ECLI:NL:GHSHE:2019:4543

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.233.816_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van hondenbezitter na bijtincident

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een hondenbezitter na een bijtincident. De appellant, wonende te [woonplaats], heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de vordering van de geïntimeerde, Petrus Johannes [geïntimeerde], werd toegewezen. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 2 juli 2016, waarbij de hond van de appellant, een Amerikaanse Stafford, de hond van de geïntimeerde, Lila, een Jack Russel, heeft aangevallen. Lila heeft als gevolg van het incident een operatie ondergaan en de verzekering van de geïntimeerde heeft een bedrag van € 1.500,00 uitgekeerd. De geïntimeerde vorderde schadevergoeding van de appellant, die aansprakelijkheid weigerde te erkennen.

In het hoger beroep heeft de appellant vijf grieven aangevoerd, waaronder de betwisting van het eigendom van de hond door de geïntimeerde en de stelling dat de geïntimeerde eigen schuld heeft. Het hof heeft geoordeeld dat de grieven falen. De appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn betwisting van het eigendom van de hond en het hof heeft vastgesteld dat de schade die de geïntimeerde heeft geleden, voortvloeit uit de aansprakelijkheid van de appellant als bezitter van de hond. Het hof heeft de toewijzing van de schadevergoeding door de kantonrechter bevestigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak van het hof bevestigt de aansprakelijkheid van de hondenbezitter en onderstreept de risicoaansprakelijkheid die voortvloeit uit het bezitten van een hond. De kosten van het hoger beroep zijn begroot op € 1.077,00, te betalen door de appellant aan de geïntimeerde, met wettelijke rente bij niet tijdige betaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.233.816/01
arrest van 17 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
tegen
Petrus Johannes [geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.I.J. Roorda-Visser te Rotterdam,
op het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant,
zittingsplaats Bergen op Zoom gewezen vonnis in de hoofdzaak van 15 november 2017
tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5506124 CV EXPL 16-6109)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellant] heeft bij exploot van 14 februari 2018 aangezegd van genoemd vonnis in
hoger beroep te komen met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2.
Ter rolle van 6 maart 2018 is de zaak aangebracht en is [geïntimeerde] bij advocaat
verschenen.
2.3.
Het hof heeft bij arrest van 17 april 2018 een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft geen doorgang gevonden.
2.4.
[appellant] heeft bij memorie van grieven vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het eindvonnis d.d. 15 november 2017 van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant tussen partijen gewezen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] in zijn vordering niet zal ontvangen, althans zijn vordering zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.5.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden, producties 8 tot en met 16 overgelegd en geconcludeerd dat dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn grieven ongegrond zal verklaren en het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen en voorts [appellant] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties, met daarbij de bepaling dat de proceskosten binnen vijf dagen na het wijzen van het arrest aan [geïntimeerde] zullen zijn voldaan, waarna de wettelijke rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening.
2.6
Daarna zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter heeft in rov 3.2 de feiten als volgt samengevat.
Tussen partijen staan de volgende feiten in rechte vast:
a. [geïntimeerde] is op 2 juli 2016 met de hond Lila, een Jack Russel, hierna te noemen: ‘‘Lila”,
naar het trainingsveld gegaan waar [de hondentrainer] als hondentrainer actief was. Daar heeft
een bijtincident plaatsgevonden;
b. Lila is hierbij aangevallen door de hond, een Amerikaanse Stafford, waarvan [appellant]
eigenaar is;
c. Lila heeft als gevolg van het bijtincident een operatie ondergaan op 3 juli 2016;
d. de verzekering van [geïntimeerde] heeft een bedrag van € 1.500,00 uitgekeerd aan [geïntimeerde] ;
e. [geïntimeerde] heeft [appellant] verzocht aansprakelijkheid te erkennen en de tot dat moment
geleden schade te vergoeden. [appellant] is hiertoe niet overgegaan.
3.2.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag dat [appellant] als bezitter van de hond die Lila heeft aangevallen aansprakelijk is voor de uit deze gedraging aangerichte schade. De
hond van [appellant] heeft Lila in zijn bek gepakt en haar heen en weer geslingerd. Lila is
hierdoor zwaargewond geraakt en heeft een operatie moeten ondergaan. De schade die [geïntimeerde]
heeft geleden bestaat uit noodzakelijke medische behandelingen door de dierenarts,
medicatie en hulpmiddelen die nodig waren na de beet en na de operatie.
3.3.
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] en bedrage van € 3.418,90 toegewezen met buitengerechtelijke kosten van € 466,89 en met veroordeling van [appellant] in de kosten.
3.4.
De
eerste griefvan [appellant] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] eigenaar/bezitter is van de hond “Lila”. [appellant] betwist dat [geïntimeerde] en zijn echtgenote in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de hond samen hebben gekocht en in eigendom verkregen. Omdat [appellant] deze betwisting op geen enkele wijze heeft gemotiveerd moet daaraan worden voorbijgegaan. [appellant] had tegenover het feit dat [geïntimeerde] de hond ten tijde van het incident onder zijn hoede had en onder opgave van bewijsstukken als eigenaar aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van kosten ten minste enig feit moeten stellen waaruit kan volgen dat een derde eigenaar is van “Lila”. Een zodanig feit is niet de enkele vermelding op een factuur van Hydrotherapiecentrum voor Honden te [vestigingsplaats] “Naam eigenaar [de eigenaar] ”.
3.5.
De
tweede griefheeft betrekking op het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] eigen schuld treft. Dit verweer houdt kort samengevat in dat [geïntimeerde] niet aanwezig had mogen zijn op de plaats van het incident. Ook deze grief faalt. Als [geïntimeerde] al wist dat hij bij het hek had moeten wachten, is dit niet een relevante omstandigheid in de zin van art. 6:101 lid 1 BW. De schade is immers niet een gevolg van het feit dat [geïntimeerde] zich niet aan de regels heeft gehouden, maar een gevolg van het feit dat de hond van [appellant] niet onder controle werd gehouden én door een gat in het hek bij “Lila” kon komen. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat [appellant] als bezitter van zijn hond op grond van art. 6:179 BW een risicoaansprakelijkheid heeft waardoor toerekening aan de benadeelde in de gegeven omstandigheden niet gerechtvaardigd is.
3.6.
De
derde griefbestrijdt de omvang van de door [geïntimeerde] geleden schade. Uitgangspunt is dat [geïntimeerde] de omvang van de door hem geleden schade moet stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting aannemelijk moet maken. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in productie 4 bij de dagvaarding een specificatie gegeven van de door hem en zijn echtgenote gemaakte kosten. Het hof acht in dit verband voldoende dat deze kosten zijn betaald door [geïntimeerde] of zijn echtgenote, ook al treedt de laatste in deze procedure niet op als procespartij. Onvoldoende betwist is immers dat tussen [geïntimeerde] en zijn echtgenote een gemeenschap van goederen bestaat zodat alle betalingen in elk geval ten laste van de gemeenschap zijn gekomen. Het ligt op de weg van [appellant] aan de hand van concrete bezwaren aan te voeren dat de in rekening gebrachte bedragen niet of niet in voldoende mate zijn aannemelijk gemaakt. [appellant] heeft echter de gespecificeerde bedragen onvoldoende gemotiveerd betwist. Hij kan bij overgelegde nota’s niet volstaan met de bewering dat niet is aangetoond dat deze bedragen zijn betaald en het is niet voldoende de (medische) noodzaak zonder enige toelichting in twijfel te trekken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat het hier gaat om een ernstig incident waarbij de hond van [geïntimeerde] zeer fors letsel heeft opgelopen. Nu de verzekering van [geïntimeerde] uit coulanceoverwegingen een bedrag van EUR 1.500 aan [geïntimeerde] heeft uitgekeerd, welke uitkering in mindering strekt op het door [geïntimeerde] van [appellant] gevorderde schadebedrag, mag naar het oordeel van het hof bovendien worden aangenomen dat het door [geïntimeerde] van [appellant] gevorderde schadebedrag kan worden toegerekend aan posten waarover in redelijkheid geen twijfel kan bestaan. Uit de specificatie van de kosten kan in redelijkheid worden afgeleid dat het kosten betreft die verband houden met letsel van de aangevallen hond. Er bestaat geen aanwijzing dat ook andere kosten dan die verband houden met dit letsel in de schadevergoeding zijn betrokken. Voor zover nodig begroot het hof de schade op het door de kantonrechter toegewezen bedrag.
3.7.
De
vierde grief is gericht tegen de toewijzing van buitengerechtelijke kosten. [appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de gemachtigde van [geïntimeerde] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht, zodat toewijzing van deze kosten in overeenstemming met het gebruikelijke tarief juist is.
3.8.
De
vijfde griefklaagt tevergeefs over de veroordeling in de proceskosten. [appellant] blijft immers in het ongelijk gestelde partij
.
Slotsom
3.9.
De grieven falen.
3.10.
Er zijn geen feiten te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat het bewijsaanbod niet ter zake dienend is.
3.11.
[appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van dit hoger beroep dragen. Deze worden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op:
- griffierecht € 318,00;
- salaris advocaat € 759,00 (tarief I, 1 punt).

4.Beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op een bedrag van € 1.077,00 en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en A.C. Metzelaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 december 2019.
griffier rolraadsheer