ECLI:NL:GHSHE:2019:4505

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
200.264.661_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezagsbeëindiging van een minderjarige met betrekking tot de vader

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2019, waarin het gezag van beide ouders over de minderjarige is beëindigd en de GI is belast met de voogdij. De vader, die het niet eens is met deze beslissing, heeft het hof verzocht de beschikking te vernietigen. De minderjarige, geboren in Duitsland in 2014, verblijft sinds juni 2018 in een pleeggezin in Nederland. De vader heeft de minderjarige erkend, maar er zijn zorgen over de opvoedsituatie en de ontwikkeling van het kind. De rechtbank had eerder al een voorlopige voogdij ingesteld en de vader is in hoger beroep gekomen omdat hij meent dat er niet aan de criteria voor gezagsbeëindiging is voldaan. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de vader niet in staat is om de benodigde zorg te bieden. De vader heeft geen inzicht in de problematiek en er is sprake van een moeizame samenwerking met de hulpverlening. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 12 december 2019
Zaaknummer : 200.264.661/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/338015 / FA RK 18-4342
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak betreft de minderjarige:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedatum] 2014.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
-
Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie [locatie] , de gecertificeerde instelling (hierna: de GI);
-
[de moeder], verblijvende op een bij het hof bekend adres (hierna te noemen: de moeder);
-
[de pleegouders], beiden wonende op een bij het hof bekend adres (hierna te noemen: de pleegouders).
Als informant in deze zaak wordt aangemerkt:
-
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] , (hierna te noemen: LJ&R).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, van 17 april 2019 respectievelijk 24 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 augustus 2019, heeft de vader het hof verzocht de beschikking van 24 mei 2019 te vernietigen en het verzoek van de raad tot een gezagsbeëindigende maatregel alsnog af te wijzen. Het hof begrijpt uit het verhandelde ter mondelinge behandeling dat de vader ook beoogt op te komen tegen de voornoemde beschikking van 17 april 2019, althans voor wat betreft hetgeen daarin ten aanzien van de gezagsbeëindiging is overwogen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 oktober 2019, heeft de GI het hof verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en (althans zo begrijpt het hof) de bestreden beschikking van 24 mei 2019 te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Schoenmakers;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De moeder en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter mondelinge behandeling verschenen. Evenmin is er een vertegenwoordiger van LJ&R ter mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op 28 augustus 2019;
- de inhoud van de brief van de pleegouders, ingekomen op 8 oktober 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (Duitsland) [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend in Duitsland.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van
14 juni 2018 is LJ&R benoemd tot voorlopige voogd over [minderjarige] .
3.2.1.
[minderjarige] verblijft sinds juni 2018 in een pleeggezin in Nederland.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2018 is beslist om [minderjarige] terug te geleiden naar de moeder op 30 juli 2018. Bij beschikking van het hof Den Haag van 22 augustus 2018 is de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2018 vernietigd en bepaald dat het verzoek van de rechtbank Den Haag tot teruggeleiding van [minderjarige] alsnog wordt afgewezen.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 april 2019 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - de beslissing op het verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel pro forma aangehouden en de raad verzocht aanvullend te berichten inzake de ontbrekende bereidverklaring van de beoogde voogdes (waarmee de rechtbank de raad in de gelegenheid heeft gesteld om het door de rechtbank ambtshalve geconstateerde verzuim – de ontbrekende bereidverklaring van de beoogd voogdes – te herstellen).
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 24 mei 2019 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - vervolgens het gezag van beide ouders beëindigd en de GI belast met de voogdij.
3.6.
De vader kan zich met de beslissing van de rechtbank van 24 mei 2019 niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat er niet is voldaan aan het criterium voor de gezagsbeëindiging. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte zijn gezag over [minderjarige] beëindigd.
3.8.
De raad voert ter mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat het in het belang van [minderjarige] is om het gezag van de ouders te beëindigen nu haar perspectief bij het pleeggezin ligt.
3.9.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat de bestreden beschikking op de juiste gronden is afgegeven. Verder wijst de GI erop dat het tot op heden niet is gelukt om contact te krijgen met de vader waardoor zij, de GI, verstoken blijft van de informatie die nodig is om inzicht te krijgen in het probleemgedrag dat [minderjarige] vertoont.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Het hof stelt voorop dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt met betrekking tot het inleidende verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging. Ingevolge artikel 8 lid 1 van de hier toepasselijke Verordening (EG) nr. 2201/2003 (de Verordening Brussel II-bis) zijn namelijk bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het moment dat de zaak aanhangig werd gemaakt. Nu [minderjarige] op bedoeld tijdstip haar gewone verblijfplaats in Nederland had, is de Nederlandse rechter bevoegd.
3.10.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 19 oktober 1996 (Trb. 1997, nr. 299) wordt het verzoek tot gezagsbeëindiging beheerst door Nederlands intern recht.
3.10.3.
Ingevolge artikel 1:266, eerste lid, van het (Nederlands) Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.10.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank zoals overwogen in de voornoemde beschikking van 17 april 2019, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de vader niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.10.5.
Uit de overgelegde stukken, met name uit het rapport van de raad van 25 februari 2019, en het besprokene ter mondelinge behandeling is gebleken dat de opvoedsituatie van [minderjarige] bij haar ouders onveilig was. Het gezin van [minderjarige] verbleef enige jaren op verschillende plekken in Nederland, België en Duitsland. Daarbij was sprake van (gedwongen) hulpverlening in het gezin. De ouders zijn vervolgens sinds hun relatiebreuk in maart 2017 verwikkeld in een ernstig scheidingsconflict.
De vader heeft, in plaats van [minderjarige] naar de moeder te brengen ingevolge het bepaalde in de beschikking van de rechtbank in Duitsland (meer in het bijzonder het Amtsgericht Linz am Rhein) van 19 oktober 2017, haar bij grootmoeder vaderszijde in Nederland ondergebracht. Hierdoor was er geen zicht op haar ontwikkeling en heeft [minderjarige] in deze periode de moeder niet gezien.
Naast de instabiliteit die [minderjarige] bij de moeder en de vader ervoer, is er bij [minderjarige] sprake van kindeigenproblematiek (op sociaal-emotioneel en cognitief gebied) die nog verder moet worden onderzocht. [minderjarige] heeft - zo bleek uit de informatie van de GI - als reactie op een komend begeleid contact met de vader zichzelf tegen een muur aangegooid en zich op de grond laten vallen waardoor zij zichzelf ernstig heeft verwond. Door haar terugval in gedrag wanneer de vader ter sprake komt, kan [minderjarige] op dit moment bezoek met familie niet dragen.
Daarbij komt dat ter mondelinge behandeling van het hof is gebleken dat [minderjarige] zeer recent voor een tweede keer geweld heeft gebruikt tegen de (zwangere) pleegmoeder en daarom is overgeplaatst naar een ander pleeggezin.
Het hof acht een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] op grond van het hiervoor overwogene dan ook aanwezig.
3.10.6.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, is het hof bovendien van oordeel dat de vader niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn te dragen.
Bij de vader is sprake van een gebrek aan probleeminzicht en zelfreflectie. De vader herkent de door GI en de raad beschreven zorgen omtrent [minderjarige] niet en het is zijn overtuiging, zo bleek ook ter mondelinge behandeling van het hof, dat deze zorgen enkel zijn veroorzaakt door de uithuisplaatsing. Zodra [minderjarige] weer bij hem komt wonen zullen deze zorgen weer verdwijnen, zo meent de vader, welke overtuiging naar het oordeel van het hof geen blijk geeft van voldoende inzicht in de problematiek van [minderjarige] .
Verder houdt de vader zich niet aan afspraken en is er sprake van een moeizame samenwerking met de hulpverlening.
Waar de samenwerking met LJ&R de eerste periode van de ondertoezichtstelling moeizaam is verlopen en de vader geen vertrouwen had omdat er vanuit LJ&R weinig werd gecommuniceerd, verloopt ook met de huidige GI de samenwerking niet goed. Gebleken is dat de vader geen acht slaat op de verzoeken van de kant van de GI om informatie te verkrijgen over de familie- c.q. gezinssituatie gedurende de eerste levensjaren van [minderjarige] . En dit ondanks dat het duidelijk is dat de therapeut van [minderjarige] deze informatie nodig heeft voor de speltherapie van [minderjarige] in verband met haar stagnerende sociaal-emotionele ontwikkeling. Deze speltherapie is verder noodzakelijk om te onderzoeken of er mogelijk sprake is van een trauma bij [minderjarige] en om te bezien wat [minderjarige] nodig heeft om tot contactherstel te komen met haar familie. Ook heeft de vader geen gehoor gegeven aan het verzoek om de geboorteakte van [minderjarige] op te vragen. De GI heeft deze akte uiteindelijk via andere instanties kunnen bemachtigen.
Verder zorgt de weigerachtige houding van de vader jegens de GI ervoor dat de hulpverlening op geen enkele manier zicht kan verkrijgen op zijn vaardigheden als ouder. Dat de vader er de voorkeur aangeeft om enkel via zijn oudste dochter [oudste dochter] met de GI te communiceren maakt een en ander niet anders.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
De omstandigheid dat de raad volgens de vader tijdens de mondeling behandeling bij de rechtbank heeft aangegeven dat de ouders alsnog een kans moesten krijgen en dat een gezagsbeëindiging niet aan de orde was, kan op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel leiden.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, L.Th.L.G. Pellis en A.J.F. Manders en is op 12 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.