ECLI:NL:GHSHE:2019:4496

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
200.254.246_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot meerdere onderhoudsplichtigen en kostenverdeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in 2014 met de vrouw, verweerster in hoger beroep, een overeenkomst gesloten over de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, vastgesteld op € 125,- per maand. De rechtbank Oost-Brabant had in een eerdere beschikking op 9 november 2018 de kinderalimentatie verhoogd naar € 182,92 per maand. De man ging hiertegen in beroep, waarbij hij stelde dat de financiële situatie van hem en de vrouw was veranderd door nieuwe huwelijken en bijkomende onderhoudsplichten. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigen. Het hof heeft de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld, evenals die van hun nieuwe partners. De man is op 10 mei 2019 in het huwelijk getreden, wat zijn onderhoudsplichten heeft beïnvloed. Het hof heeft de kinderalimentatie voor de periode van 9 november 2018 tot 10 mei 2019 vastgesteld op € 11,- per maand, en met ingang van 10 mei 2019 op nihil, gezien de gewijzigde financiële situatie van de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.254.246/01
zaaknummer rechtbank : C/01/336238 FA RK 18-3435
beschikking van de meervoudige kamer van 12 december 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. J.A. Swinkels , thans mr. M.E.G. van Hout te Eindhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Koppelmans-de Goeij te Boxtel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 7 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de genoemde beschikking van 9 november 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 28 maart 2019 een verweerschrift ingediend.
2.2.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 oktober 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 oktober 2019 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 oktober 2019 met als bijlage de brief van de advocaat van de vrouw aan het hof van 20 oktober 2019 met bijlagen.
2.3.
Het journaalbericht van de zijde van de man van 24 oktober 2019, met bijlage, is op 24 oktober 2019 ingekomen buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures in familiezaken gerechtshoven genoemde termijn. De advocaat van de vrouw heeft ter mondelinge behandeling medegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van dit journaalbericht met bijlage en dat zij instemt met overlegging van het journaalbericht met bijlage. Het hof slaat daarom ook acht op de bijlage.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 31 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. De relatie en de samenleving van partijen zijn geëindigd in 2010.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Partijen zijn in 2014 in onderling overleg een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) overeengekomen van € 125,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van de datum van die beschikking (9 november 2018) bepaald op € 182,92 per maand.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de heer [de echtgenoot van de vrouw] , de echtgenoot van de vrouw, de draagkracht van de vrouw, de draagkracht van mevrouw [de echtgenote van de man] , echtgenote van de man, en de proceskosten
veroordeling.
4.2.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige] en de compensatie van de proceskosten, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat de onderhoudsbijdrage die de man ten behoeve van [minderjarige] dient te voldoen met ingang van 9 november 2018 op nihil wordt gesteld, althans op een bijdrage die het hof juist acht;
II. primair, de vrouw te veroordelen in de volledige proceskosten van beide instanties conform een nog over te leggen specificatie,
subsidiair, ten aanzien van de proceskosten in beide instanties een hogere proceskostenveroordeling uit te spreken dan de gebruikelijke veroordeling overeenkomstig het liquidatietarief,
meer subsidiair, ten aanzien van de proceskosten in beide instanties een proceskostenveroordeling uit te spreken overeenkomstig het liquidatietarief;
III. te bepalen dat de vrouw de proceskosten dient te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de veertiende dag na aanschrijving van de vrouw tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. in geval niet binnen veertien dagen na dagtekening van de aanschrijving tot vrijwillige betaling is overgegaan, de vrouw in de nakosten te veroordelen, te bepalen zoals het hof juist acht.
4.3.1.
De vrouw heeft verzocht de man ten aanzien van de verzochte proceskostenveroordeling niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dat verzoek af te wijzen, alsmede de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] niet op een lager bedrag te bepalen dan € 126,- per maand.
Bij de voormelde brief van 20 oktober 2019 van de advocaat van de vrouw aan het hof heeft de vrouw, gelet op na de bestreden beschikking gewijzigde omstandigheden, verzocht de kinderalimentatie van 9 november 2018 tot 1 mei 2019 te bepalen op € 126,- per maand en van 1 mei 2019 tot 1 september 2019 op € 78,- per maand. Met ingang van 1 september 2019 dient de kinderalimentatie in de visie van de vrouw te worden bepaald op € 182,92 per maand, zoals de advocaat van de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de afspraak van partijen met betrekking tot de door de man te betalen kinderalimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie dient te worden gewijzigd en door de rechtbank terecht is vastgesteld met ingang van 9 november 2018.
5.3.
Het hof dient vast te stellen welke betrokkenen onderhoudsplichtig zijn jegens [minderjarige] . Verder dienen de draagkracht van de onderhoudsplichtigen jegens [minderjarige] en de verdeling van de kosten van [minderjarige] over de onderhoudsplichtigen door het hof te worden beoordeeld.
Bij die beoordeling is mede van belang of er in de beide nieuwe gezinnen van partijen ook onderhoudsverplichtingen van de man, de vrouw en hun nieuwe echtgenoten zijn jegens kinderen uit eerdere relaties, wat de behoefte van de betrokken kinderen is en in hoeverre de onderhoudsplichtigen in die behoeften moeten bijdragen.
De onderhoudsplichtigen jegens [minderjarige]
De vrouw en de heer [de echtgenoot van de vrouw]
5.4.1.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige] .
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw op 16 oktober 2018 in het huwelijk is getreden met de heer [de echtgenoot van de vrouw] . De onderhoudsplicht van de heer [de echtgenoot van de vrouw] jegens [minderjarige] na zijn huwelijk met de vrouw is tussen partijen niet in geschil. Het hof gaat daarvan uit.
5.4.1.1. De heer [de echtgenoot van de vrouw] is ook onderhoudsplichtig jegens de kinderen [kind 1] en [kind 2] , de kinderen uit een eerder huwelijk van de heer [de echtgenoot van de vrouw] met mevrouw [naam 1] . Dit is tussen partijen niet geschil en het hof houdt daarmee rekening, zoals uit het hierna volgende blijkt.
5.4.1.2.Verder is uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling gebleken dat de vrouw nog een kind heeft, [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2002, die aanvankelijk in het gezin van de vrouw en de man opgroeide en thans in het gezin van de vrouw en [de echtgenoot van de vrouw] verblijft. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat de vader van [kind 3] in 2016 is overleden, hetgeen de man niet heeft weersproken. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw en ook [de echtgenoot van de vrouw] onderhoudsplichtig zijn jegens [kind 3] .
5.4.1.3. De vrouw heeft nog gesteld dat zij na haar huwelijk met [de echtgenoot van de vrouw] onderhoudsplichtig is geworden jegens [kind 1] en [kind 2] . Er is sprake van een feitelijk co-ouderschap, aldus de vrouw. [kind 1] en [kind 2] maken deel uit van het gezin van de vrouw en [de echtgenoot van de vrouw] en zij verblijven gedurende zes van de veertien dagen in het gezin van de heer [de echtgenoot van de vrouw] en de vrouw. De man heeft die stelling van de vrouw gemotiveerd weersproken.
Het hof overweegt ten aanzien van het door de vrouw gestelde co-ouderschap het navolgende.
De vrouw heeft haar stelling dat er sprake is van een co-ouderschap in het geheel niet, in ieder geval niet voldoende onderbouwd, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man wel op haar weg had gelegen. De vrouw heeft ook geen bewijsaanbod gedaan op dit punt. Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie 3 (pagina 6 van 7 uit het ouderschapsplan van de heer [de echtgenoot van de vrouw] en mevrouw [naam 1] ) is gebleken dat de heer [de echtgenoot van de vrouw] een kinderalimentatie aan mevrouw [naam 1] dient te voldoen van € 200,- per kind per maand (niveau 2012). Tussen partijen is niet in geschil dat [de echtgenoot van de vrouw] nog steeds kinderalimentatie betaalt voor [kind 1] en [kind 2] . Het hof leidt uit het feit dat de heer [de echtgenoot van de vrouw] kinderalimentatie betaalt veeleer af dat er sprake is van een reguliere zorgregeling dan dat er sprake zou zijn van een co-ouderschap. Gelet op het voorgaande beschouwt het hof de vrouw niet als onderhoudsplichtige stiefouder jegens [kind 1] en [kind 2] .
Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, gaat het hof bij de verdere beoordeling in deze zaak uit van een onderhoudsverplichting van de vrouw uitsluitend jegens [minderjarige] en [kind 3] en niet jegens [kind 1] en [kind 2] .
De man en mevrouw [de echtgenote van de man]
5.5.
Tussen partijen staat ook vast dat de man onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige] .
De man is op 10 mei 2019 in het huwelijk getreden met mevrouw [de echtgenote van de man] . In het gezin van de man en mevrouw [de echtgenote van de man] verblijven [kind 4] en [kind 5] , de kinderen uit het huwelijk van mevrouw [de echtgenote van de man] en de heer [naam 2] . Mevrouw [de echtgenote van de man] ontvangt, voor zover in deze zaak is gebleken, geen onderhoudsbijdrage van de heer [naam 2] voor [kind 4] en [kind 5] . Tussen partijen is niet in geschil dat mevrouw [de echtgenote van de man] onderhoudsplichtig is jegens [kind 4] en [kind 5] en dat ook de man, na het huwelijk met mevrouw [de echtgenote van de man] , onderhoudsplichtig is geworden jegens [kind 4] en [kind 5] . Het hof gaat daarvan uit.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat mevrouw [de echtgenote van de man] niet onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige] .
De behoefte van de kinderen
De behoefte van [minderjarige]
5.6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige] in 2018
€ 518,- per maand bedraagt. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2019 afgerond € 528,- per maand.
Zorgkorting [minderjarige]
5.6.2.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat met ingang van 9 november 2018 gerekend moet worden met een zorgkorting van 35% in verband met de omgang van de man met [minderjarige] zoals bij beschikking van 5 februari 2019 is bepaald. Het betreft in 2018 een bedrag van € 181,30 per maand en met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 184,80 per maand. Uit het hierna volgende blijkt dat het hof met ingang van 10 mei 2019 nieuwe draagkrachtberekeningen dient te maken. Het hof rekent (uit proceseconomische overwegingen) pas met ingang van die datum met de zorgkorting van € 184,80 per maand.
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling nog gesteld dat met ingang van 1 juli 2019 gerekend moet worden met een zorgkorting van 15% omdat er geen contact meer is tussen de man en [minderjarige] . De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat er weliswaar tijdelijk geen contact is geweest tussen hem en [minderjarige] , maar dat hij wel degelijk de omgang met [minderjarige] wil herstellen. Ter mondelinge behandeling is verder gebleken dat partijen inmiddels hulp hebben van het Centrum voor Jeugd en Gezin en dat beide partijen de intentie hebben de omgang tussen de man en [minderjarige] weer te realiseren conform de voormelde beschikking, zonder verder over de omgang te willen procederen. Nu er sprake is van een tijdelijke situatie en partijen zich inspannen om de omgang weer op gang te brengen, rekent het hof met een zorgkorting van 35%, zonder daarop, gedurende een - naar het oordeel van het hof - betrekkelijk korte periode, een korting toe te passen.
De behoefte van [kind 3]
5.7.
Bij gebrek aan financiële gegevens ter zake het inkomen van de vrouw en de vader van [kind 3] kan de behoefte van [kind 3] niet op de gebruikelijke wijze worden vastgesteld. De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [kind 3] op hetzelfde bedrag moet worden gesteld als de behoefte van [minderjarige] . De man heeft daar ter mondelinge behandeling weliswaar vraagtekens bij gezet, doch het hof acht het, bij gebrek aan nadere gegevens, redelijk en billijk om de behoefte van [kind 3] te stellen op hetzelfde bedrag als de behoefte [minderjarige] . [kind 3] en [minderjarige] zijn opgegroeid bij de vrouw, aanvankelijk mede in het gezin met de man en thans in het gezin met [de echtgenoot van de vrouw] . Het ligt in de rede om ervan uit te gaan dat beide kinderen in dezelfde welstand zijn opgegroeid.
Gelet op het voorgaande stelt het hof de behoefte van [kind 3] op 9 november 2018 op € 518,- per maand en met ingang van 1 januari 2019 op afgerond € 528,- per maand.
De behoefte van [kind 4] en [kind 5]
5.8.1.
De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [kind 4] en [kind 5] in 2017, het jaar waarin mevrouw [de echtgenote van de man] is gescheiden van de heer [naam 2] , € 68,- per kind per maand bedraagt. De vrouw gaat daarbij uit van het feit dat de heer [naam 2] (na een zware hersenbloeding op 25 december 2015) geen inkomen had en [de echtgenote van de man] , in verband met de verpleging en persoonlijke verzorging van [naam 2] , een PGB jaarinkomen had van € 14.239,- bruto.
De behoefte van [kind 4] en [kind 5] zou dan, analoog aan de wettelijke indexering, met ingang van 1 januari 2019 afgerond € 72,- maand bedragen.
5.8.2.
De man heeft deze stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij is van mening dat voor de bepaling van de behoefte van [kind 4] en [kind 5] uitgegaan moet worden van het peiljaar 2015, het jaar waarin mevrouw [de echtgenote van de man] en de heer [naam 2] voor het laatst feitelijk hebben samengewoond (na zijn hersenbloeding verbleef de heer [naam 2] in een revalidatiecentrum en later bij zijn moeder). Het netto gezinsinkomen van de heer [naam 2] en mevrouw [de echtgenote van de man] bedroeg in 2015 € 2.585,- per maand, hetgeen leidt tot een behoefte van [kind 4] en [kind 5] van € 274,- per kind per maand. In die visie bedraagt de behoefte van [kind 4] en [kind 5] analoog aan de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2019 afgerond
€ 293,- per kind per maand.
5.8.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof ziet in stellingen van beide partijen aanknopingspunten die als leidraad kunnen dienen voor de bepaling van de behoefte van [kind 4] en [kind 5] . Het hof acht het alleszins redelijk om voor de bepaling van de behoefte van [kind 4] en [kind 5] uit te gaan van het gemiddelde van hetgeen beide partijen ten aanzien van de behoefte van [kind 4] en [kind 5] hebben gesteld. Gelet op het voorgaande gaat het hof met ingang van 1 januari 2019 uit van een behoefte van [kind 4] en [kind 5] van (€ 72,- + € 293,-) : 2 = € 182,50 per kind per maand.
De behoefte van [kind 2] en [kind 1]
5.9.1.
De vrouw heeft gesteld dat de behoefte van [kind 1] en [kind 2] € 573,- per kind per maand bedraagt, uitgaande van het inkomen van de heer [de echtgenoot van de vrouw] en mevrouw [naam 1] in 2012, het jaar van hun echtscheiding. De man heeft deze stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.9.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de voormelde pagina 6 van 7 uit het ouderschapsplan van de heer [de echtgenoot van de vrouw] en mevrouw [naam 1] blijkt dat de heer [de echtgenoot van de vrouw] een kinderalimentatie betaalt van € 200,- per kind per maand (niveau 2012). Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt die kinderalimentatie op 9 november 2018 € 217,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2019 afgerond € 222,- per kind per maand
.Nu tussen partijen niet in geschil is dat de heer [de echtgenoot van de vrouw] kinderalimentatie betaalde, nog steeds betaalt en ook blijft betalen voor [kind 1] en [kind 2] , en nu voorts bij gebrek aan gegevens niet kan worden vastgesteld in welke verhouding de heer [de echtgenoot van de vrouw] en mevrouw [naam 1] anno 2018 zouden moeten bijdragen in de kosten van [kind 1] en [kind 2] , acht het hof het redelijk en billijk om voor de onderhoudsverplichting van de heer [de echtgenoot van de vrouw] jegens [kind 1] en [kind 2] uit te gaan van de kinderalimentatie die der heer [de echtgenoot van de vrouw] ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] betaalt. Voorts dient in redelijkheid rekening gehouden met zorgkosten die de heer [de echtgenoot van de vrouw] heeft in verband met de omgang met [kind 1] en [kind 2] . Gelet op de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling acht het hof het aannemelijk dat er in ieder geval sprake is van reguliere omgang tussen [de echtgenoot van de vrouw] en [kind 1] en [kind 2] en daarmee van een zorgkorting in ieder geval van 25%. Uit voormeld door de vrouw overgelegde pagina 6 van het ouderschapsplan (productie 3) volgt een zorgkorting in 2018 van 25% x € 622,- = € 155,50 per kind per maand en in 2019 van 25% x € 635,- = € 158,75 per kind per maand. Het had op de weg van de vrouw gelegen om inzicht te verschaffen in de financiële situatie van mevrouw [naam 1] , hetgeen mede relevant is voor de vraag of de heer [de echtgenoot van de vrouw] de zorgkorting geheel kan verrekenen of niet. De vrouw heeft zulks echter geheel nagelaten, hetgeen voor haar rekening en risico dient te komen. Naar redelijkheid en billijkheid gaat het hof er, bij gebrek aan nadere gegevens, vanuit dat de heer [de echtgenoot van de vrouw] de zorgkorting deels kan verrekenen en houdt het hof aan de zijde van [de echtgenoot van de vrouw] rekening met de helft van de zorgkorting. Het hof stelt de totale kosten voor [kind 1] en [kind 2] in redelijkheid in 2018 op afgerond € 295,- per kind per maand en in 2019 op afgerond € 302,- per kind per maand.
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen
De draagkracht van de man
5.10.1.
De vrouw heeft gesteld dat uit de in hoger beroep overgelegde salarisstroken 2019 van de man een fiscaal jaarloon in 2019 volgt van € 35.994,-, zoals ook blijkt uit de door de vrouw als productie 16 overgelegde draagkrachtberekening. De man heeft die stelling van de vrouw niet weersproken. Gelet op het voorgaande en mede gelet op de relatief korte periode waarover de draagkracht van de man in 2018 dient te worden berekend en ook, alsmede gelet op het feit dat de kinderalimentatie voor [minderjarige] voor de toekomst wordt vastgesteld, gaat het hof reeds met ingang van 9 november 2018 - rekenend met de cijfers van het jaar 2019 - uit van een fiscaal loon van de man van € 35.994,-.
De man heeft gesteld dat rekening gehouden moet worden met een verlies in zijn onderneming ‘ [onderneming] ’ van € 7.225,-. De vrouw heeft die stelling van de man gemotiveerd betwist. De vrouw heeft gesteld dat de onderneming ‘ [onderneming] ’ eerder van mevrouw [de echtgenote van de man] is geweest en dat mevrouw [de echtgenote van de man] in het verleden positieve resultaten heeft weten te behalen van gemiddeld € 4.000,- per jaar. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zijn onderneming niet dezelfde is als de onderneming voorheen van mevrouw [de echtgenote van de man] en dat in het verleden behaalde resultaten niet relevant zijn voor de huidige financiële positie van de onderneming
Het hof overweegt dat de man niet heeft onderbouwd wat de oorsprong van zijn onderneming is, in hoeverre er sprake is geweest van een overname, of er sprake is van hobby dan wel van reële activiteiten en wat de oorzaak is van het verlies in de onderneming, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Nu de man voornoemde aspecten met betrekking tot de onderneming niet inzichtelijk heeft gemaakt laat het hof de onderneming en het eventuele verlies in de onderneming bij het beoordelen van de draagkracht van de man geheel buiten beschouwing.
5.10.2.
Het hof stelt vast dat de draagkracht van de man, gelet op de gewijzigde onderhoudsverplichtingen van de man na zijn huwelijk met mevrouw [de echtgenote van de man] , dient te worden bepaald als volgt:
- in de periode van 9 november 2018 tot 10 mei 2019;
- met ingang van 10 mei 2019.
Uit proceseconomische overweging rekent het hof, zoals ook in rechtsoverweging 5.11. is overwogen, reeds met ingang van 9 november 2018 met de fiscale cijfers van 2019.
Het hof becijfert netto besteedbaar inkomen van de man van 9 november 2018 tot 10 mei 2019 op € 2.294,- per maand en met ingang van 10 mei 2019 op € 2.531,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende draagkrachtberekeningen (bijlage I en II). Zoals ter mondelinge behandeling met partijen besproken is aan de zijde van de man met ingang van 10 mei 2019 rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het kindgebonden budget is aan mevrouw [de echtgenote van de man] toegerekend.
De draagkracht van de man bedraagt conform de draagkrachtformule
70% [NBI – (0,3 x NBI + € 950,- )] van 9 november 2018 tot 10 mei 2019 (dus voor het huwelijk met mevrouw [de echtgenote van de man] ) € 459,- per maand en met ingang van 10 mei 2019 (na het huwelijk met mevrouw [de echtgenote van de man] ) € 575,- per maand.
De draagkracht van mevrouw [de echtgenote van de man]
5.11.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het met elkaar eens zijn dat voor de draagkracht van mevrouw [de echtgenote van de man] uitgegaan kan worden van € 50,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.12.1.
De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij een WW uitkering heeft ontvangen tot 1 september 2019. Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgaaf 2018 van het UWV (productie 12 van de vrouw in hoger beroep) blijkt een fiscaal loon uit van € 5.609,-.
Uit de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gekomen blijkt dat de vrouw meewerkend vennoot is geworden in de onderneming van haar echtgenoot, de heer [de echtgenoot van de vrouw] . De onderneming handelt onder de naam V.O.F. [V.O.F.] (hierna ook: de VOF) te [vestigingsplaats] . Uit de door de vrouw overgelegde jaarrekening 2018 van de VOF blijkt dat de vrouw, anders dan zij heeft gesteld, reeds in 2018 een winstaandeel in de VOF heeft ontvangen. Het betreft een bedrag van € 37.030,-, waarmee het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening houdt. Waar de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij medevennoot in de onderneming is geworden doordat de heer [de echtgenoot van de vrouw] blijvende gezondheidsproblemen heeft ondervonden en de vrouw ondersteunende werkzaamheden in de onderneming verricht gaat het hof er, bij gebrek aan nadere gegevens, in redelijkheid vanuit dat dat de vrouw geen recht op zelfstandigenaftrek heeft (omdat zij gelet op haar werkzaamheden mogelijk niet aan het urencriterium voldoet). Het hof gaat wel uit van de MKB-winstvrijstelling.
Gelet op het voorgaande gaat het hof van 9 november 2018 tot 1 september 2019 uit van inkomen uit WW, te vermeerderen met voormeld inkomen uit de VOF. Met ingang van
1 september 2019 rekent het hof uitsluitend nog met voormeld inkomen uit de VOF.
5.12.2.
Het hof becijfert netto besteedbaar inkomen van de vrouw van 9 november 2018 tot 1 september 2019 op € 2.847,- per maand en met ingang van 1 september 2019 op € 2.610,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende draagkrachtberekeningen (bijlage III en IV).
De draagkracht van de vrouw bedraagt conform de draagkrachtformule
70% [NBI – (0,3 x NBI + € 950,-)] van 9 november 2018 tot 1 september 2019 € 730,- per maand en met ingang van 1 september 2019 € 614,- per maand.
De draagkracht van de heer [de echtgenoot van de vrouw]
5.13.
Tussen partijen is niet in geschil, zoals met hen besproken ter mondelinge behandeling, dat voor de berekening van de draagkracht van de heer [de echtgenoot van de vrouw] met ingang van 9 november 2018 uitgegaan dient te worden van een netto besteedbaar inkomen van € 3.430,- per maand. Voor de goede orde wordt een draagkracht berekening aan deze beschikking gehecht (bijlage V). Het hof becijfert de draagkracht van de heer [de echtgenoot van de vrouw] met ingang van 9 november 2018 conform de draagkrachtformule 70% [NBI – (0,3 x NBI + € 950,-)] op € 1.016,- per maand.
Verdeling kosten [minderjarige] over de onderhoudsplichtigen
De periode van 9 november 2018 tot 10 mei 2019
5.14.
Voor de periode van 9 november 2018 tot 10 mei 2019 becijfert het hof de gezamenlijke beschikbare draagkracht van de onderhoudsplichtigen jegens [minderjarige] als volgt: de beschikbare draagkracht van de man bedraagt € 459,- per maand, die van de vrouw € 365,- per maand en die van [de echtgenoot van de vrouw] van € 455,- per maand, totaal € 1.238,- per maand. De totale beschikbare draagkracht is groter dan de behoefte van [minderjarige] . Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening en verdeling kosten kinderen (bijlage VI).
Ter bepaling van ieders aandeel in de kosten van [minderjarige] heeft het hof een draagkrachtvergelijking gemaakt, waarbij rekening is gehouden met onderhoudsverplichtingen van de betrokkenen jegens andere kinderen. De verdeling van de kosten van de kinderen is berekend volgens de formule: eigen aandeel = (ieders aandeel: totale draagkracht) x de behoefte. De uiteindelijk door de man te betalen kinderalimentatie is dan het eigen aandeel verminderd met de zorgkorting.
Uit deze berekening blijkt dat het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] € 192,- per maand bedraagt. Onder aftrek van een zorgkorting van afgerond € 181,- per maand, die de man geheel kan verrekenen nu de totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen voldoende is om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, resteert een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] in deze periode van € 11,- per maand.
De periode van 10 mei 2019 tot 1 september 2019
5.15.
Van 10 mei 2019 (de datum waarop de man ook onderhoudsplichtig is geworden jegens [kind 4] en [kind 5] ) tot 1 september 2019 becijfert het hof de voor [minderjarige] beschikbare draagkracht van de man op € 340,- per maand, van mevrouw [de echtgenote van de man] op nihil, van de vrouw op € 365,- per maand en van [de echtgenoot van de vrouw] op € 450,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening en verdeling kosten kinderen (bijlage VII).
De draagkrachtvergelijking in beginsel tot een aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] van € 161,- per maand, doch onder aftrek van de geheel in deze periode te verrekenen zorgkorting van afgerond € 185,- heeft de man geen resterende draagkracht om enige kinderalimentatie aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige] te voldoen (zie bijlage VII).
Met ingang van 1 september 2019
5.16.
Met ingang van 1 september 2019 (de datum, waarop de draagkracht van de vrouw is gedaald) becijfert het hof de voor [minderjarige] beschikbare draagkracht van de man op € 340,- per maand, van mevrouw [de echtgenote van de man] op nihil, van de vrouw op € 307,- per maand en van [de echtgenoot van de vrouw] op € 357,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening en verdeling kosten kinderen (bijlage VIII).
De draagkrachtvergelijking leidt in beginsel tot een aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] van € 176,- per maand, doch onder aftrek van de geheel in deze periode te verrekenen zorgkorting van afgerond € 185,- heeft de man geen resterende draagkracht om enige kinderalimentatie aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige] te voldoen. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening en verdeling kosten kinderen (bijlage VIII).
Teveel betaalde
5.17.
Zou de man over de periode vanaf de ingangsdatum 9 november 2018 tot heden meer kinderalimentatie aan de vrouw hebben betaald dan waartoe hij op grond van deze beslissing gehouden is, dan is het hof op grond van al hetgeen uit de stukken en ter zitting is gebleken,
van oordeel dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt nu de betaalde kinderalimentatie geacht kan worden aan [minderjarige] te zijn besteed.
Proceskosten
5.18.
Het hof ziet in het door de man gestelde onvoldoende aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat in familierechtelijke procedures de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de – overigens niet gespecificeerde – volledige proceskosten van beide instanties, en ook het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van de man, wordt dan ook afgewezen. De proceskosten van de beide instanties worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

6.De beslissing

Het hof:
voor zover in hoger beroep aan het hof voorgelegd:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant 's-Hertogenbosch van 9 november 2018 uitsluitend voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ,
en in zoverre opnieuw beschikkende,
wijzigt de door partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] als hierna te melden:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor de periode van 9 november 2018 tot 10 mei 2019 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
dient te voldoen van € 11,- per maand;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 10 mei 2019 op nihil;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en H.M.A.W. Erven en is op 12 december 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.