ECLI:NL:GHSHE:2019:4484

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
200.263.034_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conformiteit beleggingspand en de gevolgen van het ontbreken van een bouwvergunning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een appellant, wonende in Spanje, tegen geïntimeerden, wonende in België. De zaak betreft een geschil over de non-conformiteit van een beleggingspand, waarbij de vraag centraal staat of het ontbreken van een benodigde bouwvergunning onder een exoneratiebeding valt. Het hoger beroep is ingeleid met een exploot van dagvaarding op 16 mei 2019, tegen een vonnis van de rechtbank Limburg van 6 maart 2019. De appellant heeft in zijn akte uitlating gesteld dat hij tijdig het griffierecht heeft betaald, ondanks dat de financiële administratie aangaf dat dit pas op 11 september 2019 was gebeurd. Het hof oordeelt dat, hoewel de betaling te laat was, er geen plaats is voor ontslag van instantie, omdat de appellant een aanmaning had ontvangen met een verlengde betalingstermijn. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor opgave van verhinderdata voor een comparitie na aanbrengen. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden en de zaak is gepland voor 7 januari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.263.034/01
arrest van 10 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (Spanje),
appellant,
hierna aan te duiden als: [appellant] ,
advocaat: mr. R.G.P. Voragen te Heerlen,
tegen
[geïntimeerden] ,
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. A.A.P.M. Theunen te Deurne,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 mei 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 maart 2019, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/03/254279 / HA ZA 18-444)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de akte uitlating 127a lid 2 Rv tevens overlegging producties van [appellant]
  • de akte uitlaten van [geïntimeerden] van 1 oktober 2019.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft bij voormeld exploot [geïntimeerden] opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 juli 2019. Nadat geconstateerd was dat van tijdige betaling van het griffierecht geen sprake was, is [appellant] op de rol van 1 oktober 2019 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de toepassing van artikel 127a lid 3 Rv.
In zijn akte uitlating 127a lid 2 Rv tevens overlegging producties heeft [appellant] zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat hij tijdig heeft betaald. Voor het geval het hof zou menen van niet, heeft [appellant] een beroep gedaan op de hardheidsclausule.
[geïntimeerden] is op dezelfde roldatum in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het instellen van incidenteel appel. Bij akte heeft zij laten weten geen incidenteel appel in te stellen.
3.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende [appellant] het griffierecht binnen vier weken na de eerste roldatum te voldoen, dus uiterlijk op 27 augustus 2019. Op grond van artikel 2.3.2 van de destijds geldende negende versie van Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven is die betalingstermijn met twee weken verlengd. Dat betekent dat het griffierecht van [appellant] uiterlijk op 10 september 2019 had moeten zijn voldaan.
3.3.
Volgens opgave van de financiële administratie heeft [appellant] het griffierecht in deze zaak op 11 september 2019 betaald. Hoewel dat te laat is, is naar het oordeel van het hof voor ontslag van instantie als bedoeld in artikel 353 juncto artikel 127a lid 2 Rv geen plaats. Uit de overgelegde stukken blijkt namelijk dat het Dienstencentrum van de Rechtspraak de advocaat van [appellant] op 28 augustus 2019 een eerste aanmaning heeft verzonden en daarbij
een nadere betalingstermijn heeft gegeven van 14 dagen na dagtekening, dus tot en met 11 september 2019. Het hof is van oordeel dat van deze laatste datum moet worden uitgegaan. Dat betekent dat het griffierecht tijdig is betaald.
3.4.
Op de rol van 27 augustus 2019 heeft [appellant] laten weten een comparitie na aanbrengen te willen en heeft hij verhinderdata overgelegd. Ook [geïntimeerden] heeft op die rol verhinderdata overgelegd. Aangezien de overgelegde verhinderdata inmiddels niet meer actueel zijn, zal de zaak naar de rol worden verwezen voor opgave verhinderdata in verband met de te bepalen comparitie na aanbrengen.
3.5.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 7 januari 2020 voor opgave verhinderdata over de periode februari t/m mei 2020, ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 december 2019.
griffier rolraadsheer