3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
UMF, een onderneming van [appellant] , verkocht sinds 2011 goederen (slaapmeubilair) aan G&G. UMF was een bedrijf dat zich bezig hield met de export van goederen vanuit Turkije aan (onder andere) G&G.
Bremefa is een productiemaatschappij in Turkije die goederen produceert dan wel inkoopt. UMF kocht in bij Bremefa.
In 2013 gaat het slecht met UMF. Vanaf najaar 2013 doet G&G enkel nog zaken met SRP, een andere onderneming van [appellant] .
Op 26 februari 2014 wordt G&G aangeschreven door de Incassokamer vanwege een vordering van SRP. SRP stelt dat zij een bedrag van € 27.695,67 van G&G te vorderen heeft.
Op 4 maart 2014 stuurt de advocaat van G&G een reactie op deze brief aan de Incassokamer. Daarin stelt G&G dat er sprake is van vele kwaliteitsproblemen bij de ontvangen goederen en dat er verkeerde goederen door SRP zijn geleverd. G&G stelt voor de kwestie in der minne op te lossen. G&G doet het voorstel om € 12.500,- (inclusief BTW) te betalen tegen finale kwijting. De finale kwijting ziet op alle geschillen tussen partijen waarbij [appellant] is betrokken.
Op 26 maart 2014 stuurt de Incassokamer een brief aan G&G waarin wordt vermeld dat de vordering wordt gehandhaafd.
In het voorjaar van 2014, kort na de brief van 26 maart 2014, komen er drie mannen onaangekondigd langs bij het pand van G&G. Zij verklaren opdracht te hebben gekregen de openstaande vorderingen van [appellant] op G&G te innen. Eén van deze personen stelt zich voor als [persoon 1] . Zij eisen directe (contante) betaling. Vervolgens hebben [persoon 1] en G&G bij monde van [medewerker van G&G] sr afgesproken telefonisch nader contact te hebben.
Op 11 juni 2014 heeft [medewerker van G&G] sr gebeld met [persoon 1] waarbij is afgesproken de kwestie in der minne te regelen. Diezelfde dag heeft [medewerker van G&G] sr een mailbericht verzonden aan [persoon 1] , met de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van ons telefonische gesprek d.d. 11-06-2014 het volgende.Wij zijn bereid om een bedrag van € 12.500,- aan de firma SRP te transfereren nadat de volgende condities zijn bevestigd:- Vrijwaring van de firma UMF, Bremafa en SRP.- Vrijwaring van de Incassokamer B.V. te [vestigingsplaats] .Gelieve de juiste gegevens te vermelden (…) waarop bedrag gestort dient te worden dit i.v.m. wisselende rekeningnummers van Dhr [appellant] .Natuurlijk zijn we bereid € 2.500,- te voldoen nadat de betreffende goederen zoals bij u bekend worden opgehaald binnen 30 dagen na heden.Bij in gebreke stelling komen deze goederen ter beschikking van Dhr. [persoon 1] en vervalt het resterende bedrag van € 2.500,-.Deze vrijwaring dient ondertekend te worden door de heer [appellant] .Gaarne bevestiging per fax.Hoogachtend,[medewerker van G&G] Sr.”
Vervolgens is op 13 juni 2014 door [persoon 1] een mailbericht verzonden met daarbij een bijlage (pdf) genoemd “akkoord”, met de volgende inhoud:
“Hierbij de akkoord voorVrijwaring van de firma UMF, Bremafa en SRPVrijwaring van de Incassokamer B.V. te [vestigingsplaats] .De goederen zullen voor 30 juni worden opgehaaldMits het bedrag van 12.500 voor 18 juni 2014 op rekening van:Naam: UMF ltd sti(…)[appellant](handtekening)”.
Op 16 juni 2014 is het bedrag van € 12.500,- betaald door G&G op het door [appellant] genoemde rekeningnummer.
Eind juni/begin juli zijn [appellant] en [persoon 1] in de opslagloods van G&G geweest.
Op 18 juli 2014 zijn er goederen door [persoon 1] opgehaald bij de opslagloods van G&G.
Bij brief van 6 november 2014 heeft Invorderingsbedrijf G&G aangeschreven en gesommeerd namens Royal Consultancy (het hof begrijpt: een andere onderneming van [appellant] ) te betalen een bedrag van € 29.494,67 omdat G&G ten onrechte een tweetal facturen van SRP onbetaald heeft gelaten.
Bij brief van 21 november 2014 heeft de advocaat van G&G hierop gereageerd en medegedeeld dat tussen partijen een schikking heeft plaatsgevonden omtrent de openstaande facturen tegen algehele finale kwijting.
Een brief van 8 maart 2016 van mr. Coskun namens [appellant] aan G&G houdt (onder meer) het volgende in:
“Tot mij heeft zich gewend, de heer [appellant] (…).U heeft goederen afgenomen van de firma’s UMF en SRP.Hierbij bericht ik u dat de firma’s UMF en SRP alle vordering die zij hebben op u, hebben gecedeerd aan cliënt. (…)U heeft voor Euro 46.820,- aan goederen besteld en geleverd gekregen van de firma’s UMF, Bremafa en SRP.Hiervan is slechts Euro 12.500,- betaald. De afspraak was ex works.Onder het voorbehoud van alle rechten en weren en puur uit coulance heeft cliënt zich bereid verklaard om voor het openstaande restant bedrag het corresponderende aantal goederen op te halen, maar op de afgesproken data bevonden zich de hoeveelheid goederen niet op de afgesproken plaats.In totaal staat meer dan twee jaar open een bedrag van Euro 34.320,-. Ondanks diverse verzoeken en sommaties van cliënt weigert u dit bedrag te betalen aan cliënt. Hierbij verzoek en voor zover nodig sommeer ik u om binnen 10 werkdagen na dagtekening van deze brief (…) het bedrag van Euro 34.320,- te betalen aan cliënt.”
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van G&G tot betaling van € 32.340,-, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke handelsrente en veroordeling van G&G in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de vorderingen van de vennootschappen die de goederen aan G&G hebben geleverd aan hem zijn gecedeerd. De vorderingen zijn, op een bedrag van € 12.500,- na, niet door G&G betaald, terwijl G&G de goederen wel heeft ontvangen. Tussen partijen is geen vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Toen [appellant] eind juni/begin juli in de opslagloods van G&G is wezen kijken om de goederen op te halen, waren de goederen niet in de opslagloods aanwezig. [appellant] betwist dat de bewuste goederen door [persoon 1] zijn opgehaald.
3.2.3.G&G heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het tussenvonnis van 21 december 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.In het eindvonnis van 15 november 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.