ECLI:NL:GHSHE:2019:4458

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
20-004082-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van mishandeling met betrekking tot een incident op het Stationsplein te Goes

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder vrijgesproken van een mishandeling, maar het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van feit 1, maar het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen die vrijspraak. Het hof heeft zich geconcentreerd op feit 2, waarbij de verdachte op 15 juni 2018 te Goes de benadeelde partij [slachtoffer/benadeelde partij 2] heeft mishandeld door deze met geschoeide voet tegen een been te schoppen. Het hof oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de mishandeling, ondanks de verdediging die aanvoerde dat de aangifte onbetrouwbaar was en dat de verdachte handelde uit noodweer. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 weken, waarvan 6 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en een verbod op alcohol- en druggebruik. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf is afgewezen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-004082-18
Uitspraak : 3 december 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2018, locatie Middelburg, met parketnummer 02-700103-18, alsmede de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 23-003203-15, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in het penitentiair psychiatrisch centrum te Vught.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van hetgeen onder feit 1 aan hem ten laste is gelegd. De rechtbank heeft het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen verklaard, dat gekwalificeerd als ‘mishandeling’ en de verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren opgelegd met tussentijdse beoordeling van de noodzaak van het voortzetten daarvan. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijke opgelegde gevangenisstraf is afgewezen. De benadeelde partij [benadeelde partij 1] is in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. De gestelde schade hangt samen met hetgeen onder feit 1 aan de verdachte ten laste is gelegd.
Zoals hierna zal worden overwogen kan de verdachte niet in zijn hoger beroep worden ontvangen, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraakbeslissing van de rechtbank ter zake van het onder feit 1 ten laste gelegde. Gelet hierop is de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep niet aan de orde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal bevestigen. Subsidiair is verzocht, indien het hof in raadkamer mocht overwegen aan de verdachte een voorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders op te leggen, het onderzoek te heropenen en een nieuw reclasseringsrapport over de persoon van de verdachte te laten opstellen.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair is verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging. Meer subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde.
Tegen het vonnis is bij akte van 24 december 2018 namens de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Ingevolge artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen het vonnis voor zover hij van het ten laste gelegde is vrijgesproken.
Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de vrijspraak van de beschadiging van (een lamp van) een scootmobiel, zoals onder feit 1 aan hem bij inleidende dagvaarding ten laste is gelegd.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissingen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover nog aan de orde in hoger beroep, ten laste gelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 15 juni 2018 te Goes, [slachtoffer/benadeelde partij 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer/benadeelde partij 2] (met geschoeide voet) tegen een been te schoppen, waardoor die [slachtoffer/benadeelde partij 2] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 15 juni 2018 te Goes, [slachtoffer/benadeelde partij 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer/benadeelde partij 2] met geschoeide voet tegen een been te schoppen, waardoor die [slachtoffer/benadeelde partij 2] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Aangever [slachtoffer/benadeelde partij 2] heeft, toen de politie ter plaatse kwam, niets verklaard over een vermeende mishandeling. Uit de medische verklaring inzake het letsel bij [slachtoffer/benadeelde partij 2] is voorts niet op te maken dat er een schram op het been van die [slachtoffer/benadeelde partij 2] is geconstateerd. Het voorgaande maakt dat de later door [slachtoffer/benadeelde partij 2] gedane aangifte onbetrouwbaar is. De ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaring van [getuige] is in de visie van de verdediging ongeloofwaardig, omdat deze getuige een vriend is van aangever en zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Het is ook merkwaardig dat [slachtoffer/benadeelde partij 2] tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris niet meer wist tegen welk been hij was geschopt.
Als er al sprake zou zijn geweest van het geven van een schop tegen een been, dan dient de verdachte volgens de raadsman te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Omdat [slachtoffer/benadeelde partij 2] de tassen van de verdachte afpakte, was immers sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes goederen, waartegen hij zich mocht verdedigen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. [1]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de verdachte op 15 juni 2018 op het Stationsplein te Goes is aangesproken door aangever [slachtoffer/benadeelde partij 2] . Deze zei tegen de verdachte dat hij de schade aan de scootmobiel van [benadeelde partij 1] moest vergoeden. Hierop is een discussie ontstaan tussen aangever [slachtoffer/benadeelde partij 2] en de verdachte over de hoogte van de schadevergoeding. De verdachte werd kwaad, begon te schelden en heeft aangever geschopt. De verdachte schopte met zijn schoen tegen de buitenzijde van het bovenbeen van aangever, waardoor aangever pijn heeft ondervonden. [2]
Uit de letselbeschrijving door forensisch geneeskundige J. Vrencken van de GGD Zeeland, welke beschrijving nog diezelfde dag is opgemaakt, komt naar voren dat aan de buiten/voorzijde van het rechterbovenbeen van aangever [slachtoffer/benadeelde partij 2] een rode verkleuring is waargenomen, passend bij het door aangever gemelde letsel. [3]
Bij gelegenheid van zijn verhoor door de rechter-commissaris heeft getuige [getuige] verklaard dat de verdachte aangever aan het schoppen was en dat aangever is geraakt door de verdachte. [4]
De verdachte heeft tijdens zijn verhoor door de politie verklaard dat hij een schoppende beweging heeft gemaakt. [5]
Het hof is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte aangever [slachtoffer/benadeelde partij 2] heeft geschopt. Het hof ziet, evenals de rechtbank, geen reden om aan de aangifte te twijfelen, nu deze steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Dat in de letselbeschrijving niet wordt gesproken van een schram, maar een rode verkleuring, maakt dat niet anders. Het zich – enkele maanden later – niet kunnen herinneren door [slachtoffer/benadeelde partij 2] tegen welk been hij is geschopt, dan wel de omstandigheid dat in de processen-verbaal inzake het eerste contact ter plaatse niet wordt gerept over een mishandeling van [slachtoffer/benadeelde partij 2] , dwingt evenmin tot een ander oordeel.
Voorts kan het enkele feit dat aangever [slachtoffer/benadeelde partij 2] en getuige [getuige] vrienden van elkaar zouden zijn, nog niet tot de gevolgtrekking leiden dat zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Die omstandigheid maakt derhalve naar het oordeel van het hof nog niet dat de verklaring van [getuige] als ongeloofwaardig terzijde behoort te worden gesteld.
Over het verweer, strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging, overweegt het hof als volgt. In het begrip ‘mishandeling’ als bedoeld in art. 300 van het Wetboek van Strafrecht ligt de wederrechtelijkheid van die gedraging besloten. In het geval een beroep op noodweer, zijnde een rechtvaardigingsgrond, slaagt, ontvalt de wederrechtelijkheid aan de gedraging van de verdachte en moet hij bijgevolg van het ten laste gelegde worden vrijgesproken. Het hof verstaat dit verweer daarom als een vrijspraakverweer.
Indien en voor zover de door de verdachte gestelde inbeslagname van zijn tassen door [slachtoffer/benadeelde partij 2] zich al heeft voorgedaan en als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding kan worden beschouwd, voldoet de daaropvolgende reactie van de verdachte, te weten het schoppen tegen een been van die [slachtoffer/benadeelde partij 2] , niet aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Om die reden komt de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toe.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren in al hun onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de aan hem onder feit 2 ten laste gelegde mishandeling heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. De verdachte heeft na een woordenwisseling op het Stationsplein te Goes het slachtoffer met geschoeide voet tegen een been geschopt. Hierdoor is het slachtoffer in zijn lichamelijke integriteit aangetast. Het hof rekent het de verdachte ernstig aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 september 2019, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten. Daaronder bevinden zich diverse geweldsdelicten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij inmiddels, na geruime tijd dakloos te zijn geweest, samen met en via zijn echtgenote woonruimte heeft gevonden in Hansweert, dat hij samen met zijn echtgenote tweemaal per week hulpverlening krijgt van Emergis GGZ (uit hoofde van reclasseringstoezicht op zijn echtgenote) en dat hij voor zijn schuldenlast in het voorbereidend traject zit om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. De verdachte heeft ook te kennen gegeven sinds de tijd dat hij gedetineerd is, geen alcohol en drugs te hebben gebruikt. Ook heeft de verdachte in het penitentiair psychiatrisch centrum diverse cursussen gevolgd in het kader van zijn forensische problematiek. De verdachte wil zijn verleden achter zich laten en aan een nieuwe toekomst beginnen.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van het door GGZ Antes in het arrondissement Noord-Holland opgemaakte reclasseringsrapport van 14 september 2018. Daaruit komt als conclusie naar voren dat de problematiek van de verdachte door hulpverlening in een vrijwillig kader niet kon worden verminderd. De alcoholproblematiek is, evenals de maatschappelijke desintegratie, langdurig van aard en de gezinsrelaties blijven verstoord. Aangeboden hulp werd door de verdachte telkenmale afgewezen. De reclassering schat het recidiverisico hoog in en is de mening toegedaan dat oplegging van een onvoorwaardelijke maatregel tot plaatsing van de verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders de enige optie is die resteert. Ter terechtzitting van de rechtbank is [reclasseringsmedewerker] gehoord, die het advies nader heeft toegelicht en tot dezelfde afdoeningsmodaliteit heeft geconcludeerd.
Het hof stelt vast dat, nadat op 24 december 2018 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld, het bijna een jaar heeft geduurd alvorens deze zaak ter terechtzitting van het hof is aangebracht. In de tussentijd hebben op diverse leefgebieden van de verdachte beschermende factoren hun intrede gedaan, zoals huisvesting en uitzicht op verbetering van zijn financiële situatie. Daarnaast heeft de verdachte in het penitentiair psychiatrisch centrum enkele cursussen gericht op verbetering van zijn forensische problematiek gevolgd. De verdachte lijkt aldus op een keerpunt in zijn leven te staan.
Het tijdsverloop en genoemde gewijzigde persoonlijke omstandigheden voeren het hof tot een ander oordeel dan de rechtbank. Oplegging van de maatregel tot plaatsing van de verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders zal namelijk met zich brengen dat de voorzichtig ingezette positieve ontwikkeling op een ongewenste wijze zal worden doorkruist. Het hof acht de keuze voor die afdoeningsmodaliteit daarom thans niet opportuun.
Het hof is, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, derhalve van oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van een dusdanig gewicht zijn, dat deze de weegschaal waarmee de op te leggen straf wordt bepaald doen doorslaan naar de strafmodaliteit van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. Gelet op de thans nog aanwezige problematiek bij de verdachte, acht het hof het wel aangewezen om aan het voorwaardelijk strafdeel, naast de algemene voorwaarden, bijzondere voorwaarden in de vorm van een meldplicht, reclasseringstoezicht, een alcohol- en drugsverbod, alsmede het zoeken naar een zinvolle dagbesteding, te verbinden. Hiermee biedt het hof de verdachte een allerlaatste kans om zijn gedrag blijvend te beteren.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 8 weken waarvan 6 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met daaraan verbonden de hierna te noemen voorwaarden, en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het voorwaardelijk verzoek van de advocaat-generaal tot het laten opstellen van een nieuw reclasseringsadvies behoeft geen bespreking, nu het hof het niet geraden voorkomt de verdachte een voorwaardelijke maatregel tot plaatsing in een inrichting van stelselmatige daders op te leggen.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, opgelegd bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof Amsterdam, gewezen onder parketnummer 23-003203-15. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Hoewel het hof van oordeel is dat in beginsel de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf geboden is indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, is in dit geval de tenuitvoerlegging daarvan, gelet op de hierna op te leggen straf en gezien het tijdsverloop, naar ’s hofs oordeel thans niet opportuun. Mitsdien zal het hof de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraakbeslissing van de rechtbank van het onder feit 1 ten laste gelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) weken;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de volledige proeftijd te melden bij de vestiging van Reclassering Nederland in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, althans de vestiging in het arrondissement alwaar de verdachte tijdens de proeftijd woonachtig zal zijn, zo frequent en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, waarbij de veroordeelde zich dient te houden aan de aanwijzingen die hem door of namens de reclassering worden gegeven;
stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde tijdens de volledige proeftijd dient mee te werken aan een zinvolle dagbesteding, zoals aangewezen door de reclassering;
stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde verboden is gedurende de volledige proeftijd alcohol of drugs te gebruiken en dat hij verplicht is ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek, telkens zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan de reclassering voornoemd tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant van 4 december 2018, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 februari 2016 onder parketnummer 23-003203-15 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 30 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.N. van Veen, griffier,
en op 3 december 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. E.E. van der Bijl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant, district Zeeland, op ambtseed opgesteld door verbalisant M.W.J. de Wee, brigadier van politie, registratienummer PL2000-2018139594 Z, gesloten d.d. 17 juni 2018, inhoudende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-34.
2.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer/benadeelde partij 2] d.d. 15 juni 2018, p. 12-13.
3.Letselbeschrijving door forensisch geneeskundige J. Vrencken van de GGD Zeeland d.d. 15 juni 2018, p. 15.
4.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] door de rechter-commissaris te Middelburg d.d. 6 december 2018, p. 4.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 16 juni 2018, p. 30.