ECLI:NL:GHSHE:2019:4403

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
200.259.158_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot partneralimentatie wegens gebrek aan behoeftigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek om partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de afwijzing van haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat er geen sprake was van behoeftigheid, omdat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat zij in haar levensonderhoud niet kon voorzien. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om een uitkering van € 822,- per maand, maar dit verzoek werd afgewezen.

In hoger beroep heeft de vrouw haar standpunt toegelicht en een behoeftelijst overgelegd, waaruit zou blijken dat haar behoefte aan partneralimentatie nagenoeg overeenkomt met de hofnorm. De man heeft echter betwist dat de vrouw in haar behoefte kan voorzien en heeft aangevoerd dat zij onvoldoende inspanningen heeft geleverd om haar inkomen te verhogen. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw, gezien haar werkcapaciteit en de huidige arbeidsmarkt, in staat moet worden geacht om een inkomen te genereren dat haar in staat stelt om in haar levensonderhoud te voorzien.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en geoordeeld dat er geen sprake is van behoeftigheid bij de vrouw. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.259.158/01
zaaknummer rechtbank : C/02/342461 FA RK 18-1323
beschikking van de meervoudige kamer van 5 december 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.E.J. de Hart te Waalwijk,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A.P. Kolsteren-van Heijst te Hulten.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 12 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 9 mei 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 februari 2019.
2.2.
De man heeft op 16 september 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een bericht van de zijde van de vrouw van 23 mei 2019, ingekomen op 29 mei 2019;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 8 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 8 oktober 2019;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 9 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 10 oktober 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 22 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn op 11 november 2011 met elkaar gehuwd.
3.2.
Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren.
3.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 25 april 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, bepaald dat de man voor het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 822,- per maand dient te betalen.
3.4.
Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 24 augustus 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het verzoek van de man tot wijziging van voornoemde beschikking afgewezen.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken.
De beschikking is op 22 mei 2019 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
Het verzoek van de vrouw om een uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) vast te stellen, is afgewezen.
3.6.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw kan zich niet verenigen met de afwijzing van haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de behoefte en op de behoeftigheid van de vrouw.
4.3.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

De huwelijksgerelateerde behoefte
5.1.
De rechtbank heeft naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, geen toepassing gegeven aan de zogenoemde hofnorm, waarbij de behoefte van de vrouw gelijk wordt gesteld aan 60% van het Netto Besteedbaar inkomen (NBI) dat partijen te besteden hadden toen zij nog samenleefden. Nu de vrouw heeft nagelaten om haar kosten inzichtelijk te maken door middel van een gespecifieerde behoeftelijst, hetgeen op haar weg had gelegen, heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw vastgesteld aan de hand van de voor haar geldende bijstandsnorm van € 1.026,- per maand.
5.2.
De vrouw beoogt met haar eerste grief dat haar behoefte wordt bepaald aan de hand van de door haar in hoger beroep overgelegde definitieve behoeftelijst (productie 24 van de vrouw), waaruit volgens haar blijkt dat haar behoefte nagenoeg overeenkomt met die berekend volgens de zogenoemde hofnorm. De behoefte aan de hand van de hofnorm is € 1.590,- netto per maand. Dat partijen schulden hebben gemaakt, staat niet aan toepassing van de hofnorm in de weg. De vrouw draagt na het huwelijk voor de helft de gevolgen van de schulden, zodat hiermee rekening moet worden gehouden, aldus de vrouw.
5.3.
Volgens de man kan de behoefte niet worden vastgesteld aan de hand van de hofnorm. Partijen leefden boven hun stand en hebben schulden opgebouwd. Bovendien hebben partijen na het huwelijk lagere lasten, zoals blijkt uit de huidige woonlast van de vrouw. De man heeft zich verder verweerd tegen de door de vrouw opgestelde behoeftelijsten en stelt op basis van de door hem hierop aangebrachte correcties de te verwachten behoefte van de vrouw na scheiding op € 1.010, - netto per maand.
5.4.
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft haar stelling dat de hofnorm een goede maatstaf is voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte, in hoger beroep toegelicht aan de hand van een behoeftelijst. Nu de man deze behoeftelijst (deels) heeft betwist, zal het hof de diverse posten op de lijst beoordelen.
De woonlasten van de vrouw zijn niet in geschil.
Ten aanzien van de vervoerskosten overweegt het hof dat nu de vrouw nader heeft toegelicht dat zij een auto nodig heeft voor haar werk en de kosten van vervoer zoals vermeld op de behoeftelijst niet onredelijk zijn, zal het hof met een bedrag van € 204,- per maand rekening houden.
Ten aanzien van de telefoonkosten heeft de vrouw erkend dat het om meerdere toestellen gaat en nu zij niet heeft uitgelegd waarom het nodig is om meer dan één telefoonabonnement te hebben, zal het hof slechts met de helft van de opgevoerde kosten van € 81,- ofwel met (afgerond) € 41,- rekening houden.
De kosten van vakantie en ontspanning heeft de man op de mondelinge behandeling gemotiveerd betwist en hij heeft gesteld dat partijen slechts eenmaal per jaar op vakantie gingen naar een bungalowpark, hetgeen door de vrouw niet is weersproken. Het hof ziet om die reden aanleiding om de door de vrouw opgevoerde kosten van vakantie en ontspanning met een bedrag van € 75,- per maand te verminderen.
De stelling van de man dat de vrouw bij haar ouders eet en daardoor geen kosten heeft, passeert het hof nu deze kosten behoren tot de eerste levensbehoeften en deze kosten waar dan ook door de vrouw worden gemaakt. Het door de vrouw ten aanzien hiervan genoemde bedrag van € 200,- per maand komt het hof niet onredelijk voor en het hof zal dan ook dit bedrag aanhouden.
Het hof zal verder rekening houden met een bedrag aan € 100,- aan aflossing op schulden, nu dit huwelijkse schulden betreft en de man zich hiertegen niet heeft verweerd. De man heeft wel verweer gevoerd tegen de opgevoerde bedragen ten aanzien van schulden bij Oxxio en de gemeente. De vrouw heeft gezien die betwisting niet nader toegelicht dat dit schulden zijn waarop ook tijdens het huwelijk werd afbetaald, of waardoor deze schulden zijn ontstaan. Het bedrag dat als schuld aan de gemeente is opgenomen betreft een jaarbedrag en geen maandelijkse last.
Het hof houdt rekening met de door de vrouw opgevoerde ziektekosten nu daarvan bewijsstukken zijn overgelegd.
Nu de overige posten (kleding, TV en internet) niet onredelijk zijn, gaat het hof daar van uit.
De vrouw heeft aldus aan de hand van de behoeftelijst onderbouwd dat haar nettolasten
€ 1.537,- per maand bedragen. Het hof acht het redelijk om de behoefte van de vrouw op dit bedrag te begroten en neemt daarbij in aanmerking dat het bedrag aansluit bij de behoefte die volgt uit toepassing van hofnorm.
Behoeftigheid
5.5.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen verklaard dat de totale behoefte gecorrigeerd moeten worden met de huur- en zorgtoeslag. Nu uit de stukken gebleken is dat de huurtoeslag van de vrouw over 2019 € 206,- en de zorgtoeslag € 99,- per maand bedraagt, wordt een bedrag van € 305,- in mindering gebracht op de door de vrouw gestelde behoefte, zodat in het kader van de behoeftigheid zal worden beoordeeld of de vrouw in staat is om zelf een inkomen van € 1.232,- netto te generen.
5.6.
De vrouw stelt primair dat zij niet in haar behoefte kan voorzien en dat haar behoeftigheid moet worden berekend aan de hand van haar huidige dienstverband van 9,6 uur per week. Zij is door haar reuma beperkt en is in staat om maximaal 24 uur per week te werken. Zij heeft zich zichtbaar ingespannen om haar dienstverband uit te breiden door het incidenteel accepteren van meer uren, maar zij is hierin (nog) niet structureel geslaagd, hetgeen haar niet kan worden tegengeworpen. Er is geen inkomen uit de verkoop van cadeauartikelen op markten. Ze helpt haar ouders soms mee, maar het geld is voor hen.
5.7.
De man weerspreekt dat de vrouw niet in staat is om fulltime te werken. Zij heeft dit ook niet aangetoond. Daarnaast heeft zij zich onvoldoende ingespannen om haar inkomen te verhogen. Er is enkel bij de huidige werkgever geïnformeerd en er is slechts één open sollicitatie verzonden. Uit de salarisspecificaties blijkt dat ze al structureel meer uren werkt dan de 9 uur per maand.
Zelfs indien de vrouw een verdiencapaciteit heeft van maximaal 24 uur per week, zoals zij beweert, dan is zij op grond van haar huidige loon in staat om een inkomen van € 1.340,- bruto, ofwel € 1.283,- netto per maand te genereren.
Verder dient het hof ervan uit te gaan dat de vrouw een gemiddeld inkomen heeft van € 200,- per maand uit de verkoop van cadeauartikelen.
5.8.
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw erkent dat zij fysiek in staat is om 24 uur per week te werken. Haar stelling dat zij zich inspant om tot die 24 uur te komen, maar dat dit door omstandigheden buiten haar schuld niet is gelukt en er dus niet met een inkomen gebaseerd op 24 uur per week rekening kan worden gehouden, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Zij heeft toe nu toe enkel bij haar huidige werkgever verzocht om haar uren uit te breiden en zij heeft verder slechts één sollicitatie verstuurd, zodat het feit dat ze dit inkomen mogelijk nog niet genereert, voor haar rekening en risico dient te komen en het op haar weg ligt om zich verder in te spannen teneinde haar inkomen te verhogen. Het hof gaat er daarom vanuit dat de vrouw in staat moet worden geacht zich het inkomen te verwerven behorend bij een werkweek van 24 uur.
De stelling van de man dat de vrouw bij een dienstverband van 24 uur in staat is om een inkomen te genereren van € 1.283,- netto per maand, is op zichzelf niet door de vrouw betwist. Het hof ziet op grond van de door vrouw overgelegde loonstroken over 2019 ook geen aanleiding ziet om van dit bedrag af te wijken. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw, mede op grond van haar leeftijd, werkervaring en de situatie op de huidige arbeidsmarkt in staat moet worden geacht om door uitbreiding van haar huidige uren, minimaal dit inkomen te genereren.
Aan de vraag of de vrouw in staat is om meer dan 24 uur te werken, zoals de man stelt, komt het hof gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet toe.
Nu de vrouw geacht wordt in haar behoefte te kunnen voorzien door salaris uit dienstverband, hoeft het hof niet in te gaan op de vraag of de vrouw haar inkomen aanvult of kan aanvullen met een inkomen uit de verkoop van cadeauartikelen.
Conclusie
5.9.
Het voorgaande brengt met zich dat er bij de vrouw geen sprake is van behoeftigheid en dat zij in staat moet worden geacht om in haar levensonderhoud te voorzien.

6.De slotsom

6.1.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 12 februari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C Dumoulin, C.A.R.M. van Leuven en
J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 5 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.