3.2 17.Eveneens op 18 februari 2019 heeft ForFarmers bij e-mailbericht aan collega-dealers van [appellante] laten weten:
“Beste collega’s,
Namens [medewerker van ForFarmers] stuur ik jullie het onderstaande bericht m.b.t. [appellante] .
Ontwikkelingen ForFarmers dealer [appellante]
[de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] , accountmanager van [appellante] is in samenwerking met[de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] , de zoon van [middelijk bestuurder van appellante 1] , gestart met een nieuw dealerbedrijf onder denaam [de vennootschap 2] .
Dit bedrijf gaat in de regio Zeeland - Zuidwest Brabant, het werkgebied van [appellante] , voeraanbieden van [mengvoeders] Mengvoeders, [diervoeders] Diervoeders en Global Feed Mill en richtzich daarbij in de eerste plaats op de klanten van [appellante] . Tevens heeft[appellante] aangegeven niet meer met ForFarmers te willen samenwerken bij de levering van voer aan klanten.
Wij vinden het zeer spijtig dat [appellante] en [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] tot deze keuzezijn gekomen. Continuïteit van de bedrijfsvoering van de veehouders in deze regio dieproducten van ons afnemen, heeft in eerste instantie onze prioriteit. ForFarmers neemt allenodige maatregelen om levering van voer, overige producten, het gewenste advies enverdere service te waarborgen.
Hiernaast hebben wij afspraken gemaakt met twee van onze dealers in het zuiden en westenvan het land: [dealer 1] en [dealer 2] . Hun teams zullen de komende tijd elk een deel van de betreffende veehouders benaderen om de continuïteit van hun bedrijfsvoering zeker te stellen. (…)”
3.2.18.Bij brief van 18 februari 2019 heeft [dealer 2] een van de klanten van
[appellante] aangeschreven. In de brief wordt onder meer meegedeeld dat [appellante] de samenwerking met ForFarmers heeft beëindigd en dat [dealer 2] het gebied overneemt om de levering van voer, overige producten, het gewenste advies en verdere service te waarborgen.
3.3.1.De onderhavige kortgedingprocedure is aangevangen bij inleidende dagvaarding van 11 maart 2019, die ForFarmers heeft laten uitbrengen aan:
- [appellante] ;
- [middelijk bestuurder van appellante 1] (ook aan te duiden als [middelijk bestuurder van appellante 1] );
- [middelijk bestuurder van appellante 2] (ook aan te duiden als [middelijk bestuurder van appellante 2] );
- [de vennootschap 2] (ook aan te duiden als [de vennootschap 2] )
- [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] (ook aan te duiden als [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] );
- [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] (ook aan te duiden als [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] ).
Deze zes gedaagden worden tezamen aangeduid als [appellanten c.s.]
In het geding in eerste aanleg vorderde ForFarmers als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, na haar eis bij pleidooi in eerste aanleg te in beperkte mate te hebben vermeerderd, samengevat:
- I. veroordeling van [appellanten c.s.] om alle concurrerende activiteiten en de medewerking daaraan, direct of indirect, te staken en gestaakt te houden voor zover deze activiteiten betrekking hebben of zich richten op het gebied van [appellante] , subsidiair die zich richten op de klanten van [appellante] die op 1 december 2018 producten afkomstig van ForFarmers afnamen, voor de duur van achttien maanden op straffe van een dwangsom;
- II. [appellanten c.s.] te verbieden om negatieve uitlatingen te doen over ForFarmers, waaronder de producten, op straffe van een dwangsom;
- III. veroordeling van [appellante] , [middelijk bestuurder van appellante 1] en [middelijk bestuurder van appellante 2] om alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn voor de afwikkeling van de samenwerking met ForFarmers, waaronder de handelingen die op blz. 32 onder a, b en c van de inleidende dagvaarding zijn omschreven, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met hoofdelijke veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten.
3.3.3.[appellanten c.s.] hebben in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.4.[appellante] heeft een eis in reconventie ingesteld. In het geding bij de voorzieningenrechter vorderde [appellante] in reconventie, samengevat:
- I. ForFarmers te gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis de levering van producten aan [appellante] te hervatten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- II. ForFarmers te verbieden om rechtstreeks of via andere dealers producten te leveren in het gebied van [appellante] , één en ander behoudens de uitzonderingen zoals genoemd in artikel 3.3 van de dealerovereenkomst, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- III. ForFarmers te gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan [appellante] te verstrekken: primair een schriftelijke opgave van alle producten die ForFarmers in strijd met artikel 3.3 van de dealerovereenkomst rechtstreeks danwel via andere dealers heeft geleverd aan klanten in het exclusieve gebied van [appellante] , althans subsidiair: kopieën van alle relevante bescheiden (waaronder facturen) op grond waarvan [appellante] zelf een overzicht in de hiervoor bedoelde zin kan opstellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom
- IV. ForFarmers te gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis de berichten aan de klanten en mede-dealers van 18 februari 2019 te rectificeren, door middel, van een schriftelijke mededeling aan de betreffende klanten en mede-dealers (met CC aan [appellante] ) dat genoemde berichten op onjuiste informatie berusten en dat [appellante] nog steeds, tot 1 september 2019, als exclusieve dealer voor ForFarmers in het gebied optreedt, waarbij tevens excuses aan [appellante] worden gemaakt, en waarbij duidelijk wordt aangegeven dat producten van ForFarmers alleen bij [appellante] besteld kunnen worden in het gebied van [appellante] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- V. ForFarmers te gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis het gebruik van het klantenbestand en alle daarmee verbonden informatie van [appellante] te staken en gestaakt te houden, alsmede om ForFarmers te gebieden om alle documenten, voorwerpen, en elektronische bestanden die op onrechtmatige wijze het bedrijfsheim bevatten aan [appellante] te verstrekken, althans te vernietigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- VI. ForFarmers te verbieden om het klantenbestand en alle daarmee verbonden informatie van [appellante] openbaar te maken, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- VII. ForFarmers te veroordelen tot betaling aan [appellante] van een voorschot van € 50.000,-- op schadevergoeding;
- VIII. subsidiair: een zodanige uitspraak te doen als de voorzieningenrechter geraden acht;
- IX. veroordeling van ForFarmers in de proceskosten van het geding in conventie;
- X. ForFarmers te verbieden om de Track and Trace van de vrachtwagens van [appellante] te gebruiken voor andere doeleinden dan het volgen van een vrachtwagen die op dat moment specifiek een ForFarmers bestelling rijdt, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.3.5.De mondelinge behandeling van de vorderingen in conventie en in reconventie bij de voorzieningenrechter heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Tijdens deze mondelinge behandeling heeft [appellante] een beroep gedaan op buitengerechtelijke ontbinding van de tussen haar en ForFarmers bestaande dealerovereenkomst per 18 februari 2019, wegens door [appellante] gestelde tekortkomingen van ForFarmers in de nakoming van die overeenkomst.
3.3.6.In het bestreden kortgedingvonnis van 29 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter, samengevat en voor zover thans van belang, als volgt geoordeeld.
- Op grond van het e-mailbericht van 30 april 2018 en het gegeven dat partijen geen nieuwe dealerovereenkomst hebben ondertekend, geldt tussen ForFarmers en [appellante] nog de oude dealerovereenkomst van 2 maart 2013 (rov. 4.5).
- Deze dealerovereenkomst geldt slechts tussen ForFarmers en [appellante] . [de vennootschap 2] is niet aan de dealerovereenkomst gebonden (rov. 4.6).
- De dealerovereenkomst is na 30 april 2018 voortgezet voor onbepaalde tijd, en deze verlengde overeenkomst was opzegbaar. [appellante] heeft de overeenkomst opgezegd tegen 1 september 2019. [appellante] heeft echter ter zitting van 19 maart 2019 een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring uitgebracht die ertoe strekt dat partijen vanaf 18 februari 2019 van hun verbintenissen uit de dealerovereenkomst zijn bevrijd. [appellante] is dus niet van plan om de dealerovereenkomst nog na te komen. Bij de vorderingen I en II in reconventie heeft [appellante] dus geen spoedeisend belang, zodat deze vorderingen moeten worden afgewezen (rov. 4.8).
- [appellante] verleent actieve en passieve medewerking aan [de vennootschap 2] om in het aan [appellante] toegewezen exclusieve afzetgebied ForFarmers te beconcurreren. Dat is op grond van artikel 9 van de dealerovereenkomst niet alleen tijdens maar ook na beëindiging van de dealerovereenkomst verboden (rov. 4.9).
- [appellante] schiet dus jegens ForFarmers tekort in de nakoming van de dealerovereenkomst. Vordering I in conventie is dus op de in dit vonnis te vermelden wijze toewijsbaar (rov. 4.10).
- Vordering II in conventie is niet toewijsbaar (rov. 4.11).
- De onderdelen a, b en c van vordering III in conventie zijn op de in dit vonnis te vermelden wijze toewijsbaar jegens [appellante] (rov. 4.12).
- [de vennootschap 2] moet haar met ForFarmers concurrerende mengvoederactiviteiten in het exclusieve afzetgebied van [appellante] op de in dit vonnis te vermelden wijze staken (rov. 4.13).
- Vordering III in reconventie is niet toewijsbaar. ForFarmers is weliswaar in strijd met artikel 3.3 van de dealerovereenkomst actief geweest maar dit handelen vond pas plaats nadat [appellante] zelf in de nakoming van de dealerovereenkomst tekortschoot door medewerking aan [de vennootschap 2] te verlenen bij het beconcurreren van ForFarmers in het exclusieve afzetgebied. ForFarmers is dus niet schadeplichtig jegens [appellante] (rov. 4.19)
- Vordering IV in reconventie is niet toewijsbaar omdat [appellante] gelet op de door haarzelf beoogde beëindiging van de dealerovereenkomst per 18 februari 2019 geen belang heeft bij de rectificatie (rov. 4.20).
- De vorderingen V en VI in reconventie zijn niet toewijsbaar omdat op grond van de dealerovereenkomst voorshands moet worden aangenomen dat het klantenbestand van [appellante] rechtmatig bij ForFarmers in gebruik is, en [appellante] niet heeft duidelijk gemaakt wat zij met ‘en alle daarmee verbonden informatie’ bedoelt (rov. 4.22 en 4.24).
- Vordering VII in reconventie is niet toewijsbaar. ForFarmers is niet gehouden om aan [appellante] schade te vergoeden (rov. 4.25 eerste deel).
- Vordering X in reconventie is zonder onderbouwing gebleven en reeds om die reden niet toewijsbaar (rov. 4.25, tweede deel).
3.3.7.Op grond van deze oordelen heeft de voorzieningenrechter in conventie:
- [de vennootschap 2] verboden om – middellijk of onmiddellijk – veevoeder-/mengvoederproducten afkomstig van [mengvoeders] Mengvoeders en/of [diervoeders] Diervoeders en/of Global Feed Mill aan de op 1 december 2018 bestaande klanten van [appellante] in het tussen ForFarmers en [appellante] bij de dealerovereenkomst overeengekomen exclusief afzetgebied van [appellante] , aan te bieden en/of te leveren voor een periode van 6 maanden te rekenen vanaf 10 dagen na betekening van het vonnis op verbeurte van een dwangsom van € 2.000,-- voor elke overtreding van dit verbod tot een maximum van € 20.000,-- (onderdeel 5.1 van het dictum);
- [appellante] verboden om – middellijk of onmiddellijk – haar medewerking te verlenen aan de onder sub 5.1. van dit vonnis verboden handeling(-en) voor een periode van 6 maanden te rekenen vanaf 10 dagen na betekening van dit vonnis op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke overtreding van dit verbod tot een maximum van € 50.000,-- (onderdeel 5.2 van het dictum);
- [appellante] geboden om uiterlijk 30 dagen na betekening van het vonnis:
- a. een juiste en volledige schriftelijke opgave van al haar per 1 december 2018 bestaande klanten aan ForFarmers te verstrekken alsmede de klantenopgave in het klantrelatiebeheersysteem van ForFarmers, genaamd SAP Hybris Cloud for Customers (C4C) in te voeren;
- b. samen met ForFarmers een schriftelijk bericht aan al haar per 1 december 2018 bestaande klanten te verzenden teneinde deze klanten te informeren over de voortzetting van de leveranties van producten van en door ForFarmers dan wel een door ForFarmers aangewezen derde partij;
- c. samen met ForFarmers haar per 1 december 2018 bestaande klanten te bezoeken teneinde deze klanten te informeren over de voortzetting van de leveranties van producten van en door ForFarmers dan wel een door ForFarmers aangewezen derde partij;
alles op verbeurte van een dwangsom van € 100,-- voor iedere overtreding van (één van) deze geboden en voor iedere dag, of dagdeel, dat deze overtreding voortduurt, tot een maximum van € 100.000,-- (onderdeel 5.3 van het dictum);
- [appellante] en [de vennootschap 2] hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van ForFarmers veroordeeld, vermeerderd met rente en inclusief nakosten (onderdelen 5.4 en 5.5 van het dictum);
- ForFarmers in de proceskosten aan de zijde van [middelijk bestuurder van appellante 1] , [middelijk bestuurder van appellante 2] , [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] en [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] veroordeeld, in die kosten op nihil begroot (onderdeel 5.6 van het dictum);
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard (onderdeel 5.7 van het dictum);
- het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen (onderdeel 5.8 van het dictum).
In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.1.[appellante] heeft in de appeldagvaarding haar eis in reconventie gewijzigd. Zij vordert na die eiswijziging in reconventie primair (op grond van de door haar ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de dealerovereenkomst) veroordeling van ForFarmers om onmiddellijk, doch binnen vijf werkdagen na dagtekening van het te wijzen arrest, alle handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn voor de afwikkeling van de samenwerking met [appellante] , waaronder doch niet uitsluitend bestaande uit:
- a. het doen van een juiste en volledige opgave van informatie en leveringen aan het klantenbestand van [appellante] vanaf de datum 18 februari 2019;
- b. het verrichten van gezamenlijke communicatie aan klanten van [appellante] ten einde deze klanten en overige relaties, waaronder collega-dealers te informeren middels een rectificatie, indien het arrest een andere inhoud heeft dan het bestreden vonnis;
- c. het verrichten van alle benodigde financiële handelingen om te komen tot een correcte afwikkeling van de dealerovereenkomst op grond van het bepaalde in deze overeenkomst;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
[appellante] vordert in de appeldagvaarding na haar eiswijziging in reconventie subsidiair (voor het geval het hof van oordeel is dat het beroep van [appellante] op buitengerechtelijke ontbinding van de dealerovereenkomst geen doel treft):
- d. ForFarmers te gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis de levering van producten aan [appellante] hervatten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- e. ForFarmers te verbieden om rechtstreeks of via andere dealers producten te leveren in het gebied van [appellante] , één en ander behoudens de uitzonderingen zoals genoemd in artikel 3.3 van de dealerovereenkomst, op straffe van een dwangsom;
- f. ForFarmers te gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan eiseres in reconventie te verstrekken: primair een schriftelijk opgave van alle producten die ForFarmers in strijd met artikel 3.3 van de dealerovereenkomst rechtstreeks danwel via andere dealers heeft geleverd aan klanten in het gebied van [appellante] , althans subsidiair: kopieën van alle relevante bescheiden (waaronder facturen) op grond waarvan [appellante] zelf een overzicht in de hiervoor bedoelde zin kan opstellen, zulks op straffe van een dwangsom;
- g. ForFarmers te gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis de berichten aan de klanten en mede-dealers van 18 februari 2019 te rectificeren, door middel van een schriftelijke mededeling aan de betreffende klanten en mede-dealers (met CC aan [appellante] ) dat genoemde berichten op onjuiste informatie berusten en dat [appellante] nog steeds, tot 1 september 2019, als exclusieve dealer voor ForFarmers in het gebied optreedt, waarbij tevens excuses aan [appellante] worden gemaakt, en waarbij duidelijk wordt aangegeven dat producten van ForFarmers alleen bij [appellante] besteld kunnen worden in het gebied van [appellante] , zulks op straffe van een direct te verbeuren dwangsom van € 1.000 voor iedere dag dat ForFarmers in gebreke blijft om volledig aan het door uw Rechtbank te wijzen vonnis te voldoen;
Meer subsidiair vordert [appellante] in reconventie van het hof een uitspraak te doen zoals het hof geraden acht.
Deze eiswijziging heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Na behandeling van de grieven zal blijken in hoeverre de gewijzigde eis toewijsbaar is.
3.4.2.[appellante] heeft tegen het bestreden vonnis tien grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot, samengevat:
- afwijzing van de vorderingen van ForFarmers in conventie;
- toewijzing van de gewijzigde vorderingen van [appellante] in reconventie;
- veroordeling van ForFarmers om al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan ForFarmers heeft voldaan, aan [appellante] terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente;
met veroordeling van ForFarmers in de proceskosten, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
3.4.3.ForFarmers heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
Omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep
3.5.1.ForFarmers heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het kortgedingvonnis van 29 maart 2019. Daarom liggen de vorderingen van ForFarmers, voor zover door de voorzieningenrechter afgewezen, niet ter beoordeling voor aan het hof.
3.5.2.[de vennootschap 2] is niet in hoger beroep gekomen tegen het kortgedingvonnis. Daarom liggen de vorderingen van ForFarmers, voor zover jegens [de vennootschap 2] toegewezen, ook niet ter beoordeling voor aan het hof.
3.5.3.Dit brengt mee dat de rechtsstrijd in hoger beroep beperkt is tot:
- de vraag of de in conventie jegens [appellante] toegewezen vorderingen van ForFarmers alsnog moeten worden afgewezen;
- de vraag of de gewijzigde eis van [appellante] in reconventie alsnog moet worden toegewezen.
3.5.4.Daarbij is van belang dat [appellante] bij aanvang van het pleidooi in hoger beroep haar eis in reconventie heeft verminderd. Zij heeft de hiervoor in rov. 3.4.1 genoemde onderdelen d, e en g van haar vordering ingetrokken. Zij stelt dat zij bij deze vorderingen geen belang meer heeft omdat de dealerovereenkomst tussen haar en ForFarmers (als het beroep van [appellante] op buitengerechtelijke ontbinding per 18 februari 2019 geen doel treft) in elk geval per 1 september 2019 is geëindigd door de opzegging per brief van 11 februari 2019. In reconventie zijn dus uitsluitend nog de in rov. 3.4.1 genoemde vorderingen a, b, c en f aan de orde.
Spoedeisend belang in hoger beroep bij de gevorderde voorzieningen
3.6.1.Bij gelegenheid van het pleidooi hebben de partijen meegedeeld dat ForFarmers het bestreden kortgedingvonnis op 29 maart 2019 aan [appellante] heeft laten betekenen. Dit betekent dat de termijn waarvoor het door de voorzieningenrechter aan [appellante] opgelegde verbod (onderdeel 5.2 van het dictum) gold, inmiddels is verstreken. Dit ontneemt aan partijen niet hun belang bij een beoordeling van de tegen dat verbod gerichte grieven. Naar vaste rechtspraak levert voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld, deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak. Dat geldt tevens indien de appelrechter in kort geding oordeelt dat spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vordering of dat een ordemaatregel anderszins niet meer aan de orde is. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag, terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782). Het voorgaande betekent dat het hof op basis van de door [appellante] aangevoerde grieven moet beoordelen of het genoemde verbod in eerste aanleg terecht aan [appellante] is opgelegd. Dat geldt te meer nu de vraag of het verbod terecht is opgelegd, van belang kan zijn in verband met de vraag of [appellante] dwangsommen heeft verbeurd. ForFarmers heeft zich bij het pleidooi in hoger beroep overigens niet op het standpunt gesteld dat [appellante] dwangsommen heeft verbeurd, maar zij heeft evenmin afstand willen doen van eventuele aanspraken uit hoofde van mogelijk verbeurde dwangsommen. 3.6.2.Ook zal het hof op basis van de aangevoerde grieven beoordelen of het aan [appellante] opgelegde gebod (onderdeel 5.3 van het dictum) terecht is opgelegd. Ook daarbij hebben partijen het in rov. 3.6.1 genoemde belang.
3.6.3.De nog resterende onderdelen a, b, c en f van de vordering in reconventie komen in het navolgende ook aan de orde.
Met betrekking tot de grief 1: gedeeltelijke toewijzing vordering I in conventie
3.7.1.De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.9 van het kortgedingvonnis geoordeeld dat [appellante] actieve en passieve medewerking verleent aan [de vennootschap 2] om in het aan [appellante] toegewezen exclusieve afzetgebied ForFarmers te beconcurreren, en dat dit op grond van artikel 9 van de dealerovereenkomst niet alleen tijdens maar ook na beëindiging van de dealerovereenkomst verboden is. In rov. 4.10 heeft de voorzieningenrechter daar de gevolgtrekking aan verbonden dat [appellante] jegens ForFarmers tekortschiet in de nakoming van de dealerovereenkomst, en dat vordering I in conventie dus op de in het dictum van het vonnis te vermelden wijze toewijsbaar is.
3.7.2.Grief 1 is tegen deze rechtsoverwegingen gericht. In de toelichting op deze grief betoogt [appellante] naar de kern genomen dat zij niet tekort is geschoten in de nakoming van de dealerovereenkomst.
3.7.3.Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat ForFarmers ten tijde van het geding in eerste aanleg een spoedeisend belang had bij vordering I in conventie, zodat die vordering in het kader van dit kort geding inhoudelijk kon worden beoordeeld. Dat spoedeisend belang ligt besloten in de vordering en in de daaraan ten grondslag gelegde stellingen.
3.7.4.Het hof stelt bij de beoordeling van de grief voorop dat [appellante] niet heeft betwist dat de personen die uiteindelijk op 23 januari 2019 [de vennootschap 2] hebben opgericht, te weten [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] en [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] , in december 2018 nog de beoogde bedrijfsopvolgers van [middelijk bestuurder van appellante 1] en [middelijk bestuurder van appellante 2] in [appellante] waren. Het stond [middelijk bestuurder van appellante 1] , [middelijk bestuurder van appellante 2] , [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] en [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] in december 2018 nog voor ogen dat [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] en [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] de onderneming [appellante] zouden voortzetten. In dat kader hebben zij getracht om op voor hen acceptabele voorwaarden met ForFarmers tot overeenstemming te komen over een nieuwe, tussen ForFarmers en [appellante] te sluiten dealerovereenkomst (zie onder meer conclusie van antwoord 10, 17 en 31, en pleitnota [appellante] in eerste aanleg sub 6 en 15).
3.7.5.Toen daarover geen overeenstemming werd bereikt, stond het [appellante] naar het voorshands oordeel van het hof vrij om de dealerovereenkomst op te zeggen tegen 1 september 2019, zoals zij per brief van 11 februari 2019 heeft gedaan. Het stond [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] en [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] naar het voorshands oordeel van het hof in beginsel vrij om een eigen bedrijf op te richten, met een veevoederleverancier afspraken te maken en ForFarmers op die wijze te gaan beconcurreren.
3.7.5.Het hof deelt echter voorshands het oordeel van de voorzieningenrechter dat de wijze waarop [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] en [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] die concurrentiestrijd in het kader van [de vennootschap 2] zijn aangegaan, niet door de beugel kan. Daarbij zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- De door [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] en [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] opgerichte besloten vennootschap is de naam [de vennootschap 2] gaan voeren. Die naam was weliswaar niet de statutaire naam van [appellante] , maar wel de handelsnaam die [appellante] , zoals ForFarmers met meerdere producties heeft aangetoond, al jarenlang gebruikte en waaronder zij in het exclusieve afzetgebied bekend stond.
- [de vennootschap 2] is een e-mailadres gaan gebruiken dat alleen in de extensie (.com in plaats van .nl) verschilde van het e-mailadres van [appellante] .
- [de vennootschap 2] is een website-adres gaan gebruiken dat alleen in de extensie (.com in plaats van .nl) verschilde van het website-adres van [appellante] .
- De personen die voor [de vennootschap 2] jegens klanten gingen optreden, waren dezelfde personen die tot op dat moment namens [appellante] jegens klanten optraden.
- [de vennootschap 2] is een logo gaan gebruiken dat wat betreft kleurstelling en vormgeving veel gelijkstelling vertoonde met het logo van [appellante] .
- In de folder die [de vennootschap 2] op 16 februari 2019 heeft laten verspreiden, heeft zij door het gebruik van bewoordingen als “Wij slaan daarom een nieuwe weg in” en “Het begin van 2019 zien wij als hét moment voor verandering” de suggestie gewekt dat zij een reeds bestaande onderneming was die besloten had tot een koerswijziging. [de vennootschap 2] heeft hiermee de suggestie gewekt dat zij een voortzetting was van [appellante] .
- [de vennootschap 2] heeft toegestaan dat [mengvoeders] Mengvoeders (een concurrent van ForFarmers) in een nieuwsbericht van 22 februari 2019 over de samenwerking met [de vennootschap 2] heeft vermeld dat [de vennootschap 2] 90 jaar ervaring had in verkoop van mengvoeders. Ook daarmee werd de suggestie gewekt dat [de vennootschap 2] een voorzetting was van [appellante] .
Deze keuzes heeft [de vennootschap 2] gemaakt terwijl, naar zij wist, de overeenkomst tussen ForFarmers en [appellante] nog bestond. Het moet [de vennootschap 2] hierbij naar het oordeel van het hof duidelijk zijn geweest dat zij daarmee op ontoelaatbare wijze inbreuk maakte op de rechten van [appellante] . Alle feiten en omstandigheden wijzen er naar het voorshands oordeel van het hof echter op dat het handelen van [de vennootschap 2] de instemming van [appellante] had. Het moet [de vennootschap 2] naar het voorshands oordeel van het hof duidelijk zijn geweest dat [appellante] , door het handelen van [de vennootschap 2] te gedogen, tekortschoot in de nakoming van haar verplichtingen jegens ForFarmers. In dit hoger beroep is het in elk geval een gegeven dat het [de vennootschap 2] in kort geding op vordering van ForFarmers op straffe van verbeurte van een dwangsom is verboden om veevoeder-/mengvoederproducten afkomstig van [mengvoeders] Mengvoeders en/of [diervoeders] Diervoeders en/of Global Feed Mill aan de op 1 december 2018 bestaande klanten van [appellante] in het tussen ForFarmers en [appellante] bij de dealerovereenkomst overeengekomen exclusief afzetgebied van [appellante] , aan te bieden en/of te leveren voor een periode van 6 maanden te rekenen vanaf 10 dagen na betekening van het vonnis (onderdeel 5.1 van het dictum). [de vennootschap 2] heeft zich bij die veroordeling neergelegd.
3.7.6.Het hof deelt voorts het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellante] jegens ForFarmers tekortgeschoten is in de nakoming van de dealerovereenkomst door actief dan wel passief mee te werken aan het handelen van [de vennootschap 2] , althans door daar in het geheel niet tegen op te treden. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is het gesprek aan de orde geweest dat op maandag 18 februari 2019 is gevoerd tussen [appellante] en ForFarmers naar aanleiding van, onder meer, de folder die [de vennootschap 2] op 16 februari 2019 onder klanten in het aan [appellante] toegewezen gebied heeft laten verspreiden. Hoewel partijen van mening verschillen over de exacte bewoordingen die toen zijn gebruikt, staat vast dat [appellante] zich op dat moment niet bereid heeft verklaard om juridische maatregelen te treffen tegen [de vennootschap 2] . Het hof acht voldoende aannemelijk gemaakt dat voor [appellante] hierbij van belang was dat [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] de zoon is van [middelijk bestuurder van appellante 1] en dat [middelijk bestuurder van appellante 1] en [middelijk bestuurder van appellante 2] de visie van [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] en [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] deelden dat ForFarmers onaanvaardbare voorwaarden had gesteld omtrent de te sluiten nieuwe dealerovereenkomst. De feiten en omstandigheden wijzen erop dat het handelen van [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] en [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] in het kader van [de vennootschap 2] eenvoudigweg de instemming van [appellante] had. Het hof acht het ondenkbaar dat [appellante] eveneens zou hebben geweigerd om juridische maatregelen te nemen tegen [de vennootschap 2] , indien [de vennootschap 2] een bedrijf was dat opgericht was door willekeurige derden (zonder banden met [appellante] , [middelijk bestuurder van appellante 1] en [middelijk bestuurder van appellante 2] ) en dat op de in rov. 3.7.5 genoemde wijze in het aan [appellante] toegewezen gebied te werk zou gaan. Door het handelen van [de middelijk bestuurder 1 van de vennootschap 2] en [de middelijk bestuurder 2 van de vennootschap 2] in het kader van [de vennootschap 2] wel te gedogen, daar kennelijk mee in te stemmen en haar eigen activiteiten in het gebied te staken, heeft [appellante] in feite ingestemd met overname van haar klantenbestand door [de vennootschap 2] . Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellante] daarmee is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de tussen haar en ForFarmers bestaande dealerovereenkomst.
3.7.7.Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief I.
Met betrekking tot grief 2: welke partij is als eerste tekortgeschoten
3.8.1.De voorzieningenrechter heeft vordering III in reconventie afgewezen. In rov. 4.19 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter daartoe geoordeeld dat ForFarmers weliswaar in strijd met artikel 3.3 van de dealerovereenkomst actief is geweest maar dat dit handelen pas plaatsvond nadat [appellante] zelf in de nakoming van de dealerovereenkomst tekortschoot door medewerking aan [de vennootschap 2] te verlenen bij het beconcurreren van ForFarmers in het exclusieve afzetgebied, zodat ForFarmers niet schadeplichtig is jegens [appellante] .
3.8.2.Grief 2 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op deze grief betoogt [appellante] dat ForFarmers als eerste, namelijk op 18 februari 2019, tekort is geschoten in de nakoming van de dealerovereenkomst.
3.8.3.Het hof verwerpt dit standpunt. Het hof is voorshands van oordeel dat de verspreiding van de folder van 16 februari 2019 de eerste zich openbarende inbreuk op de rechten van ForFarmers vormde. Deze folder is weliswaar verspreid door [de vennootschap 2] , maar [appellante] heeft naar het oordeel van het hof voorshands onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij van de verspreiding van de folder op de hoogte was, althans dat de verspreiding van de folder haar instemming had. De houding die [appellante] heeft ingenomen in de periode nadat zij door ForFarmers op het verspreiden van de folder en het handelen van [de vennootschap 2] was aangesproken, wijst er ook op dat [appellante] niet van zins was om tegen het handelen van [de vennootschap 2] op te treden en dat dit handelen in feite haar instemming had. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in onder meer rov. 3.7.6 is overwogen. Voorshands moet daarom geconcludeerd worden dat ForFarmers, op een moment waarop zij haar verplichtingen uit de dealerovereenkomst nog volledig nakwam, werd geconfronteerd met een inbreuk op de rechten die zij aan de overeenkomst kon ontlenen en op een tekortkoming van [appellante] in de nakoming van de overeenkomst. Het stond ForFarmers op dat moment naar het voorshands oordeel van het hof vrij om schadebeperkende maatregelen te nemen en in dat kader de exclusiviteit van het aan [appellante] toegewezen gebied niet langer te eerbiedigen. Dit vloeit niet alleen voort uit de door de voorzieningenrechter genoemde wetsbepalingen maar ook uit onder meer artikel 7.3 van de dealerovereenkomst. Om deze redenen verwerpt het hof grief 2.
Met betrekking tot grief 3: het aan [appellante] opgelegde verbod (onderdeel 5.2 dictum)
3.9.1.In onderdeel 5.2 van het dictum van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter het [appellante] verboden om – middellijk of onmiddellijk – haar medewerking te verlenen aan de onder sub 5.1. van het vonnis verboden handeling(-en) (hof: van [de vennootschap 2] ) voor een periode van 6 maanden te rekenen vanaf 10 dagen na betekening van het vonnis op verbeurte van een dwangsom.
3.9.2.Grief 3 is tegen die veroordeling gericht. Die grief is voornamelijk gebaseerd op hetgeen [appellante] als toelichting op de grieven 1 en 2 heeft aangevoerd. In zoverre verwerpt het hof grief 3, aangezien het hof de grieven 1 en 2 hierboven reeds heeft verworpen.
3.9.3.[appellante] heeft onderaan blz. 12 voorts aangevoerd dat de veroordeling zodanig ruim en vaag gesteld is dat de veroordeling ook om die reden geen stand kan houden. Het hof verwerpt ook dit onderdeel van de grief. Het hof tekent daar wel bij aan dat van het verbeuren van een dwangsom op grond van de bewoordingen van de veroordeling voorshands alleen sprake kan zijn indien [appellante] (in de periode van 6 maanden te rekenen vanaf 10 dagen na betekening van het vonnis) daadwerkelijk (actief) medewerking heeft verleend aan de aan [de vennootschap 2] verboden handelingen.
3.9.4.Indien in eerste aanleg een dwangsom is opgelegd en de hoofdveroordeling waaraan de dwangsom is verbonden in hoger beroep door een grief opnieuw aan de orde is gesteld, staat het de appelrechter vrij het bedrag en de modaliteiten van die dwangsom in zijn beoordeling te betrekken, ook zonder dat in hoger beroep daartegen een specifieke grief is gericht (zie onder meer HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1703). Het hof acht in dit geval aanleiding aanwezig om het maximum bedrag aan te verbeuren dwangsommen in verband met de eventuele overtreding van dit verbod, welk maximumbedrag door de voorzieningenrechter is gesteld op € 50.000,--, te verlagen tot € 25.000,--. Voor het hanteren van een hoger maximum acht het hof onvoldoende aanleiding aanwezig. Alleen in zoverre zal het hof onderdeel 5.2 van het dictum aanpassen, en dat onderdeel voor het overige bekrachtigen. Met betrekking tot grief 4: de vordering in reconventie tot nakoming van de dealerovereenkomst
3.10.1.De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.8 van het bestreden vonnis geoordeeld dat [appellante] geen spoedeisend belang heeft bij de vorderingen I en II in reconventie, zodat deze vorderingen moeten worden afgewezen.
3.10.2.Grief 4 is tegen dat oordeel gericht. Het hof constateert dat [appellante] de betreffende vorderingen in hoger beroep aanvankelijk heeft gehandhaafd (zie hiervoor, rov. 3.4.1 sub d en e), maar deze vorderingen vervolgens bij pleidooi heeft ingetrokken (zie hiervoor, rov. 3.5.4). Dit brengt mee dat grief 4 niet meer besproken hoeft te worden.
3.10.3.De vraag wie de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter moet dragen, komt hierna bij de behandeling van grief 10 aan de orde. Ook in zoverre hoeft grief 4 niet afzonderlijk behandeld te worden.
Met betrekking tot de grieven 5 en 6: het aan [appellante] opgelegde gebod
3.11.1.In rov. 4.12 van het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de onderdelen a, b en c van vordering III in conventie op de in het vonnis te vermelden wijze toewijsbaar zijn jegens [appellante] . Daarop voortbouwend heeft de voorzieningenrechter in onderdeel 5.3 van het dictum van het bestreden vonnis aan [appellante] een gebod opgelegd om uiterlijk 30 dagen na betekening van het vonnis:
- a. een juiste en volledige schriftelijke opgave van al haar per 1 december 2018 bestaande klanten aan ForFarmers te verstrekken alsmede de klantenopgave in het klantrelatiebeheersysteem van ForFarmers, genaamd SAP Hybris Cloud for Customers (C4C) in te voeren;
- b. samen met ForFarmers een schriftelijk bericht aan al haar per 1 december 2018 bestaande klanten te verzenden teneinde deze klanten te informeren over de voortzetting van de leveranties van producten van en door ForFarmers dan wel een door ForFarmers aangewezen derde partij;
- c. samen met ForFarmers haar per 1 december 2018 bestaande klanten te bezoeken teneinde deze klanten te informeren over de voortzetting van de leveranties van producten van en door ForFarmers dan wel een door ForFarmers aangewezen derde partij;
dit alles op verbeurte van een dwangsom van € 100,-- voor iedere overtreding van (één van) deze geboden en voor iedere dag, of dagdeel, dat deze overtreding voortduurt, tot een maximum van € 100.000,-- (onderdeel 5.3 van het dictum).
3.11.2.Grief 5 is gericht tegen de genoemde overweging en grief 6 is gericht tegen de in onderdeel 5.3 van het dictum gegeven beslissing. [appellante] heeft deze twee grieven van een gezamenlijke toelichting voorzien. In die toelichting heeft [appellante] allereerst aangevoerd dat zij de dealerovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden, zodat daarmee artikel 7.6 van de dealerovereenkomst, en daarmee de grondslag voor deze vorderingen van ForFarmers, is komen te vervallen.
3.11.3.Het hof verwerpt dit onderdeel van de grieven. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor bij grief 2 is overwogen, is het hof voorshands van oordeel dat [appellante] de partij is die als eerste in de nakoming van de dealerovereenkomst is tekortgeschoten. [appellante] is daarbij naar het voorlopig oordeel van het hof op de voet van artikel 6:59 in verzuim geraakt, zodat ForFarmers nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst mocht opschorten. ForFarmers heeft bovendien uit de verdere houding en uitlatingen van [appellante] mogen afleiden dat [appellante] zou blijven tekortschieten, zodat [appellante] ook op de voet van de artikel 6:82 lid 2 BW en artikel 6:83 sub c BW in verzuim is geraakt. Bij deze stand van zaken komt aan [appellante] geen beroep toe op buitengerechtelijke ontbinding van de dealerovereenkomst, en zijn de in artikel 7.6 van de dealerovereenkomst neergelegde verplichtingen voor haar niet vervallen.
3.11.4.In de toelichting op de grieven heeft [appellante] voorts aangevoerd dat, indien de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden, de overeenkomst pas per 1 september 2019 eindigt (door de opzegging van 11 februari 2019). Volgens [appellante] brengt dat mee dat overdracht van activiteiten en mededeling daarvan aan klanten ten tijde van het wijzen van het vonnis nog helemaal niet aan de orde was.
3.11.5.Het hof verwerpt ook dit onderdeel van de grieven. De in artikel 7.6 van de dealerovereenkomst omschreven verplichtingen komen onder meer op de dealer (in dit geval: [appellante] ) te rusten, indien zij haar activiteiten wenst te beëindigen dan wel bij opzegging van de overeenkomst door haar. Daarvan was in dit geval in februari 2019 al sprake. [appellante] had de dealerovereenkomst opgezegd en bovendien gedoogde zij dat [de vennootschap 2] in het aan haar toegewezen gebied in feite haar activiteiten overnam. Daar komt bij dat [appellante] tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 19 maart 2019 heeft gesteld dat zij gelet op de door haar ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de dealerovereenkomst per 18 februari 2019 geen toekomstige leveringen meer vorderde. Daarmee was sprake van een situatie waarin de in artikel 7.6 van de dealerovereenkomst opgenomen verplichtingen op [appellante] waren komen te rusten.
3.11.6.In toelichting op de grieven 5 en 6 heeft [appellante] verder geen zelfstandige argumenten tegen de opgelegde geboden aangevoerd. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rov. 3.9.4 is overwogen, ziet het hof wel aanleiding om ook ten aanzien van het uitgesproken gebod het bedrag en de modaliteiten van die dwangsom in zijn beoordeling te betrekken. Het hof acht in dit geval aanleiding aanwezig om het maximum bedrag aan te verbeuren dwangsommen in verband met de eventuele overtreding van dit gebod, welk maximumbedrag door de voorzieningenrechter is gesteld op € 100.000,--, te verlagen tot € 25.000,--. Voor het hanteren van een hoger maximum acht het hof onvoldoende aanleiding aanwezig. Alleen in zoverre zal het hof onderdeel 5.3 van het dictum aanpassen, en dat onderdeel voor het overige bekrachtigen.
Met betrekking tot grief 7: de in reconventie gevorderde rectificatie
3.12.1.De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.20 van het bestreden vonnis geoordeeld dat [appellante] geen belang heeft bij vorderingen IV in reconventie (de vordering tot rectificatie), zodat deze vordering moet worden afgewezen.
3.12.2.Grief 7 is tegen dat oordeel gericht. Het hof constateert dat [appellante] de betreffende vordering in hoger beroep aanvankelijk heeft gehandhaafd (zie hiervoor, rov. 3.4.1 sub g), maar deze vordering vervolgens bij pleidooi heeft ingetrokken (zie hiervoor, rov. 3.5.4). Dit brengt mee dat grief 7 niet meer besproken hoeft te worden.
3.12.3.De vraag wie de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter moet dragen, komt hierna bij de behandeling van grief 10 aan de orde. Ook in zoverre hoeft grief 7 niet afzonderlijk behandeld te worden.
Met betrekking tot grief 8: gebruik van klantenbestand door ForFarmers
3.13.1.De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.2.2 en 4.2.4 geoordeeld dat de vorderingen V en VI van [appellante] in reconventie (ter zake het klantenbestand) niet toewijsbaar zijn omdat, voor zover thans van belang, op grond van de dealerovereenkomst voorshands moet worden aangenomen dat het klantenbestand van [appellante] rechtmatig bij ForFarmers in gebruik is.
3.13.2.Grief 8 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief heeft [appellante] alleen aangevoerd dat, uitgaande van het kennelijke oordeel van de voorzieningenrechter dat de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst door [appellante] geen doel heeft getroffen, de overeenkomst pas op 1 september 2019 zal eindigen. Dit betoog kan [appellante] reeds niet baten omdat de datum 1 september 2019 inmiddels verstreken is. Bovendien heeft [appellante] in hoger beroep haar eis in reconventie heeft gewijzigd en komen de vorderingen V en VI niet meer voor in de gewijzigde eis. In zoverre heeft [appellante] geen belang meer bij een beoordeling van grief 8.
3.13.3.Ten overvloede overweegt het hof dat [appellante] in de toelichting op de grief niet gemotiveerd heeft betwist dat de artikelen 5.7, 5.8 en 5.9 van de dealerovereenkomst meebrengen dat de klantgegevens aan ForFarmers toebehoren en dat [appellante] daarop slechts een gebruiksrecht had dat is geëindigd bij de beëindiging van de dealerovereenkomst. Ook om die reden kan grief 8 geen doel treffen.
Met betrekking tot grief 9: de onderdelen 2.15 en 2.18 van de feitenvaststelling
3.14.1.Grief 9 is gericht tegen twee onderdelen van de feitenvaststelling die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft opgenomen.
3.14.2.Met betrekking tot rov. 2.15 van het vonnis (in dit arrest weergegeven in rov. 3.2.15) heeft [appellante] aangevoerd dat de folder van 16 februari 2019 niet specifiek tot de klanten van [appellante] was gericht, maar tot alle melkveehouders in Zuidwest Nederland. Dat brengt het hof echter niet tot een ander oordeel over de vorderingen in dit kort geding, aangezien [de vennootschap 2] de folder in elk geval mede heeft gericht tot alle klanten van [appellante] in het door ForFarmers aan [appellante] toegewezen exclusieve gebied.
3.14.3.Met betrekking tot onderdeel rov. 2.18 van het vonnis (in dit arrest weergegeven in rov. 3.2.18) heeft [appellante] aangevoerd dat de daar genoemde brief van 18 februari 2019 mede namens ForFarmers is verzonden en dat een brief met dezelfde inhoud tevens is verzonden aan alle andere klanten van [appellante] . Ook dat brengt het hof echter niet tot een ander oordeel over de vorderingen in dit kort geding. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor bij de behandeling van grief 2 is overwogen.
Met betrekking tot grief 10: proceskosten van geding bij voorzieningenrechter
3.15.1.Grief 10 is gericht tegen de veroordeling van [appellante] in de proceskosten aan de zijde van ForFarmers in conventie en in reconventie. In de toelichting op deze grief voert [appellante] naar de kern genomen aan dat zij in conventie en in reconventie in het gelijk had moeten worden gesteld en dat ForFarmers daarom in conventie en in reconventie in de proceskosten had moeten worden veroordeeld.
3.15.2.Het hof verwerpt deze grief. Uit hetgeen het hof in het voorgaande heeft overwogen volgt dat [appellante] in conventie en in reconventie de grotendeels in het ongelijk gestelde partij is. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen, voor zover het betreft de ten laste van [appellante] uitgesproken proceskostenveroordelingen in conventie en in reconventie.
3.16.1.Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis, voor zover gewezen tussen ForFarmers en [appellante] , grotendeels bekrachtigd moet worden. Het hof zal alleen de beslissingen ter zake de in conventie maximaal te verbeuren dwangsombedragen vernietigen en in zoverre opnieuw recht doen.
3.16.2.Het voorgaande brengt tevens mee dat de in hoger beroep gewijzigde eis van [appellante] in reconventie, zoals deze luidt na de eisvermindering bij aanvang van het pleidooi in hoger beroep, afgewezen moet worden.
3.16.3.[appellante] heeft in hoger beroep voorts veroordeling van ForFarmers gevorderd om al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan ForFarmers heeft voldaan, aan [appellante] terug te betalen. Ook die vordering moet gelet op hetgeen in dit arrest is overwogen worden afgewezen. Het hof tekent daarbij aan dat van betaalde dwangsommen volgens de mededelingen van partijen geen sprake is geweest.
3.16.4.[appellante] is in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gesteld. Het hof zal [appellante] daarom veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, zoals gevorderd uitvoerbaar bij voorraad, vermeerderd met wettelijke rente en inclusief nakosten.