In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de kinderen onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Jeugdbescherming Brabant. De moeder, die alleen het ouderlijk gezag uitoefent, is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met de ondertoezichtstelling die op 26 juni 2019 is uitgesproken. De moeder stelt dat de kinderen niet ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de ondertoezichtstelling hen meer belast dan helpt. De Raad voor de Kinderbescherming en de GI zijn van mening dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is vanwege de zorgen over de thuissituatie, die gekenmerkt wordt door huiselijk geweld en andere problematiek.
Tijdens de mondelinge behandeling op 7 november 2019 zijn de moeder, de raad en de GI gehoord. Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] de gelegenheid gegeven om haar mening kenbaar te maken, wat zij ook heeft gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de situatie van [minderjarige 1] is verbeterd, aangezien zij weer bij de moeder verblijft. Voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is de situatie echter nog zorgelijk, en het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling voor hen moet blijven bestaan. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de ondertoezichtstelling voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bekrachtigd. De beslissing is genomen op basis van de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW, waarbij het hof concludeert dat de zorgen voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog steeds aanwezig zijn, terwijl dit voor [minderjarige 1] niet meer het geval is.