In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2016. De zaak betreft een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 2.618.872,-. De rechtbank had de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 2.608.872,-. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze betalingsverplichting.
Tijdens de zitting heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van de beslissing van de rechtbank heeft gevorderd. De verdediging heeft enkel verweer gevoerd tegen de hoogte van de betalingsverplichting, maar niet tegen het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor wat betreft het vastgestelde voordeel bevestigd, maar de betalingsverplichting vernietigd.
Het hof heeft de draagkracht van de betrokkene in overweging genomen, maar geen aanleiding gezien om de betalingsverplichting te matigen. De verdediging had aangevoerd dat de betrokkene in financiële problemen verkeert door andere strafzaken in het buitenland. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de betrokkene niet in staat zou zijn aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarnaast heeft het hof de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in aanmerking genomen en de betalingsverplichting gematigd met in totaal € 15.000,-. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op € 2.603.872,- en het vonnis voor het overige bevestigd.