ECLI:NL:GHSHE:2019:4355

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
20-003783-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en matiging betalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2016. De zaak betreft een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 2.618.872,-. De rechtbank had de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 2.608.872,-. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze betalingsverplichting.

Tijdens de zitting heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van de beslissing van de rechtbank heeft gevorderd. De verdediging heeft enkel verweer gevoerd tegen de hoogte van de betalingsverplichting, maar niet tegen het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank voor wat betreft het vastgestelde voordeel bevestigd, maar de betalingsverplichting vernietigd.

Het hof heeft de draagkracht van de betrokkene in overweging genomen, maar geen aanleiding gezien om de betalingsverplichting te matigen. De verdediging had aangevoerd dat de betrokkene in financiële problemen verkeert door andere strafzaken in het buitenland. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de betrokkene niet in staat zou zijn aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarnaast heeft het hof de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in aanmerking genomen en de betalingsverplichting gematigd met in totaal € 15.000,-. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op € 2.603.872,- en het vonnis voor het overige bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003783-16 (OWV)
Uitspraak : 28 november 2019
TEGENSPRAAK (279 Sv.)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2016 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-997507-09 tegen:

[betrokkene],

geboren te [geboortegegevens],
wonende te [woonplaats]
Hoger beroep
Bij beslissing waarvan beroep is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 2.618.872,- en is aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor een bedrag van € 2.608.872,-.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de beslissing van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft enkel verweer gevoerd tegen de omvang van de door de rechtbank opgelegde betalingsverplichting en heeft zich niet verzet tegen de omvang van het door de rechtbank vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis voor zover daarin het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 2.618.872,- en vernietigt het vonnis voor zover daarin aan betrokkene een betalingsverplichting van € 2.608.872,- is opgelegd.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunten verdediging
Draagkracht betrokkene
De raadsman heeft verzocht de omvang van de betalingsverplichting te matigen gelet op de beperkte draagkracht, de leeftijd van betrokkene en de omstandigheid dat betrokkene nog is verwikkeld in strafzaken in Frankrijk en Spanje waaruit mogelijk nog gevangenisstraffen zullen voortvloeien. Ten gevolge hiervan is het voor betrokkene ook niet mogelijk een zakenpartner te vinden voor het opzetten van een eigen bedrijf.
Het hof ziet geen aanleiding de raadsman in zijn standpunt te volgen, omdat op grond van hetgeen over de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde is aangevoerd en overigens omtrent de persoon van de veroordeelde is gebleken, voorshands niet aannemelijk is geworden dat betrokkene thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
Het hof betrekt bij dit oordeel dat onder betrokkene op vermogensbestanddelen conservatoir beslag is gelegd. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het openbaar ministerie momenteel onvoldoende inzicht heeft in de omvang en de waarde van dit conservatoire beslag, zodat op dit moment geen volledig financieel beeld waaronder met name de huidige vermogenspositie van de betrokkene bekend is.
Artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering biedt evenwel aan de betrokkene een rechtsgang waarin hij vermindering of kwijtschelding van het door het hof vast te stellen bedrag kan verzoeken. Het hof zal met de draagkracht van de betrokkene in het kader van de onderhavige vaststelling van de betalingsverplichting dan ook geen rekening houden.
Schending redelijke termijn
De rechtbank heeft in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM de betalingsverplichting gematigd met een bedrag van € 10.000,-.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu in het hoger beroep eveneens sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, de omvang van de betalingsverplichting nog eens met een bedrag van € 5.000,- gematigd dient te worden. De raadsman heeft zich omtrent de matiging van de betalingsverplichting als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met de rechtbank stelt het hof de aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op 7 december 2011, de datum waarop de officier van justitie zijn voornemen voor het aanhangig maken van een ontnemingsvordering heeft bekendgemaakt.
Vervolgens heeft de rechtbank op 1 december 2016 vonnis gewezen. Daarmee is de redelijke termijn die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, rekening houdend met de omstandigheid dat, gezien de omvang en de complexiteit van de ontnemingszaak alsmede het op verzoek van de verdediging in eerste aanleg ingestelde nader onderzoek, de eerste rechter op goede gronden de redelijke termijn met één jaar heeft verlengd, met bijna twee jaren overschreden.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit een matiging van de de omvang van de betalingsverplichting rechtvaardigt met een bedrag van € 10.000,-.
Vervolgens heeft betrokkene op 12 december 2016 hoger beroep ingesteld en zal het hof – na eerder op 11 juli 2019 een tussenarrest te hebben gewezen – op 28 november 2019 arrest wijzen. Daarmee is de redelijke termijn, die voor deze fase doorgaans eveneens op 2 jaren wordt gesteld, met ruim 11 maanden overschreden. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat dit een verdere matiging van de omvang van de betalingsverplichting rechtvaardigt met een bedrag van € 5.000,-.
Samenvattend zal het hof de betalingsverplichting matigen met een bedrag van in totaal
€ 15.000,- en dus aan betrokkene een betalingsverplichting opleggen van:
(€ 2.618.872,- -/- € 15.000,- =)
€ 2.603.872,-.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep uitsluitend ten aanzien van de omvang van de opgelegde betalingsverplichting en doet in zoverre opnieuw recht.
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 2.603.872,00 (tweemiljoen zeshonderddrieduizend achthonderdtweeënzeventig euro).
Bevestigt het vonnis voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. B. Stapert en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van V.C. Minneboo, griffier,
en op 28 november 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. E.E. van der Bijl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.