ECLI:NL:GHSHE:2019:4339

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
200.234.486_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de bank op basis van een gentlemen’s agreement met betrekking tot beëindiging van een arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of de Coöperatieve Rabobank U.A. gebonden is aan een zogenaamd gentlemen’s agreement dat door de directievoorzitter met de appellant is gesloten. De appellant, die in dienst was bij de Rabobank, werd boventallig verklaard en had een vaststellingsovereenkomst getekend. Hij stelde dat er een afspraak was gemaakt dat, indien hij voor de datum van zijn boventalligheid een andere baan zou vinden, er een nieuwe overeenkomst zou worden opgesteld met een hogere beëindigingsvergoeding. De kantonrechter had de vordering van de appellant afgewezen, omdat hij niet gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op de toezeggingen van de directievoorzitter, die volgens de bank onbevoegd was om deze afspraken te maken. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeerde dat de directievoorzitter inderdaad niet bevoegd was om het gentlemen’s agreement te sluiten en dat de bank niet gebonden was aan deze afspraak. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat de bank op de hoogte was van het gentlemen’s agreement en dat er sprake was van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de appellant af, waarbij het hof oordeelde dat de appellant niet met succes nakoming van het gentlemen’s agreement kon vorderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.234.486/01
arrest van 26 november 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. S.J.W.M. Vonken te Heerlen,
tegen
De Coöperatieve RABOBANK U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de bank,
advocaat: mr. C. Nekeman te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 februari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 november 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats [vestigingsnaam] , gewezen tussen [appellant] als eiser en de bank als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5751739 CV EXPL 17-1404)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met vermeerdering van (de grond slag van de) eis;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van [appellant] ;
  • de antwoordakte van de bank;
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd. De onderdelen van de pleitnotities van [appellant] die niet door mr. Vonken zijn voorgedragen zijn door het hof doorgehaald;
  • de bij H12-formulier en H16-formulier door [appellant] toegezonden producties 1 (niet-getekende en getekende verklaring), 2 en 3, die [appellant] bij het pleidooi in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De feiten
Er zijn geen grieven gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Ook het hof zal daarom van die feiten - voor zover nodig aangevuld - uitgaan. Deze feiten luiden als volgt.
a. [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1963, is op 28 januari 1991 in dienst getreden bij de Rabobankorganisatie. [appellant] was laatstelijk werkzaam als Directeur Bedrijfsmanagement bij de Rabobank [vestigingsnaam] en omstreken (hierna: e.o.), op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een arbeidsomvang van 40 uur per week, tegen een salaris van € 11.861,71 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, persoonlijk budget en 13e maand.
b. Per 1 januari 2016 is de Rabobank [vestigingsnaam] e.o. gefuseerd met Rabobank Nederland in de Coöperatieve Rabobank U.A. (hiervoor en hierna genoemd: de bank), de formele werkgever van [appellant] .
c. [appellant] is - net als alle overige Directeuren Bedrijfsmanagement binnen de Rabobankorganisatie - per 1 december 2016 boventallig verklaard, aangezien zijn functie kwam te vervallen.
d. Op [appellant] was het vigerende Sociaal Plan van toepassing dat onderdeel uitmaakt van de standaard Rabobank CAO. Volgens dit Sociaal Plan kan een medewerker bij boventalligheid kiezen voor een begeleidingstraject van 10 maanden waarbij de arbeidsovereenkomst gedurende de begeleiding in stand blijft of de werknemer tijdelijke andere werkzaamheden gaat verrichten. De werknemer kan ook afzien van een begeleidingstraject waarbij de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd per de datum van de formele boventalligheid. Indien een werknemer kiest voor het begeleidingstraject, krijgt deze bij een succesvolle begeleiding bij einde dienstverband een vergoeding gelijk aan de oude kantonrechtersformule, correctiefactor 0,6. Indien een begeleiding niet succesvol is, krijgt de werknemer bij einde dienstverband een vergoeding gelijk aan de oude kantonrechtersformule, correctiefactor 1,0. Indien de werknemer afziet van het begeleidingstraject per datum boventalligheid en de arbeidsovereenkomst zonder opzegtermijn wordt beëindigd, ontvangt de werknemer een vergoeding gelijk aan de oude kantonrechtersformule, correctiefactor 1,25.
- Artikel III. 6.2 van het Sociaal Plan luidt als volgt:
“Afzien van begeleiding
De medewerker die boventalligheid is aangezegd, wordt de mogelijkheid geboden om te kiezen voor afzien van begeleiding en de arbeidsovereenkomst direct te beëindigen. Deze keuze moet door de medewerker vóór de ingangsdatum van de formele boventalligheid bekend worden gemaakt. De arbeidsovereenkomst wordt beëindigd per de ingangsdatum van de formele boventalligheid, tenzij voor die datum de medewerker zelf binnen Rabobank een baan vindt of herplaatst wordt op een passende functie.”
- Artikel III. 6.5.1 van het Sociaal Plan luidt als volgt:
Vaststellingsovereenkomst
Beëindiging van het dienstverband vindt plaats met wederzijds goedvinden. Er wordt bij aanvang van de boventalligheid een vaststellingsovereenkomst overeengekomen, waarin de standaard afspraken worden vastgelegd. De standaard afspraken zijn niet individueel onderhandelbaar.”
e. Op 29 augustus 2016 heeft [appellant] het volgende mailtje aan de heer [de directievoorzitter] (Directievoorzitter van Rabobank [vestigingsnaam] e.o., hierna: [de directievoorzitter] ) en
mevrouw [manager HR] (Manager HR Rabobank [vestigingsnaam] e.o., hierna: [manager HR]
gezonden:
“ [roepnaam manager HR] en [roepnaam directievoorzitter] , ik heb de ovk sinds begin vorige week bij Rechtsbijstand neergelegd ter beoordeling. Ik verwacht daar overigens weinig tot niets uit. Het is een met de bonden afgesproken sociaal plan dat in de ovk is opgenomen. (…) Enkele vragen/opm die ik nog heb: (…) | [roepnaam directievoorzitter] als ik een andere functie vind vóór 1.12.2016 dan wordt de ovk teniet gedaan, dat hebben we mondeling besproken en dat staat vast? Dan komt er een nieuwe ovk van direct afkopen.”
[manager HR] heeft hierop op dezelfde dag het volgende geantwoord:
“ [roepnaam directievoorzitter] en jij maken hierover een gentlemens agreement, we kunnen dit niet in de overeenkomst vastleggen en gaan dit ook niet op voorhand met RN[ Rabobank Nederland, hof]
afstemmen omdat dit weer nieuwe vragen oproept. [roepnaam directievoorzitter] heeft met jou deze afspraak gemaakt dus indien je inderdaad vóór 1/12/16 een andere baan vindt er dan een nieuwe overeenkomst wordt opgemaakt waarin je afziet van begeleiding en kiest voor directe afkoop (factor 1,25).”
[de directievoorzitter] heeft in reactie op dit mailtje eveneens op dezelfde dag (29 augustus 2016) aan
[appellant] bericht:
“ [roepnaam appellant] , Ik bevestig met deze mail de antwoorden van [roepnaam manager HR] . Het antwoord van [roepnaam jurist bij de bank][ [de jurist bij de bank] , jurist bij Rabobank Nederland, hof]
is ook binnen en zij stelt het contract op. Wij vragen [de kringdirecteur][Kringdirecteur, hof]
te ondertekenen en dan rest jou nog om een handtekening te zetten.”
f. In september 2016 heeft [appellant] de volgende vaststellingsovereenkomst getekend, die onder meer als volgt luidt:
De ondergetekenden:
De Coöperatieve Rabobank U.A.
gevestigd te [vestigingsplaats] , mede kantoor houdende te [kantoorplaats]
hier rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer [de kringdirecteur] (Kringdirecteur)
verder te noemen: “werkgever”
en
drs. [appellant]
(…)
verder te noemen: “werknemer”
in aanmerking nemende dat:
(…)
- de functie van werknemer door een reorganisatie is komen te vervallen, waardoor
werknemer boventallig is geworden;
- het Sociaal Plan Rabobank CAO 2016 op werknemer van toepassing is verklaard;
- partijen in het kader van het begeleidingstraject zullen bezien of er andere functies
beschikbaar zijn die aansluiten bij de kennis en ervaring van de werknemer, en als dit niet het geval zal blijken te zijn, dat de arbeidsovereenkomst dan zal moeten eindigen;
- werknemer met toepassing van de regeling Tijdelijk Werk tijdens voormeld begeleidingstraject de functie van transitiemanager/manager Business Support zal uitoefenen;
- werkgever het initiatief heeft genomen de arbeidsovereenkomst in het voorkomende geval te beëindigen en daartoe een voorstel heeft gedaan voor een minnelijke regeling;
(…)
verklaren als volgt te zijn overeengekomen:
1.1
De werknemer is boventallig verklaard per 1 december 2016. Werknemer zal evenwel met ingang van deze datum tot 1 oktober 2017 tijdelijk werk gaan verrichten bij de Rabobank [vestigingsnaam] en omstreken in de functie van Transitiemanager/Manager Business Support. Rekening houdend met de duur van het tijdelijk werk en de resterende begeleidingstermijn ingevolge artikel 5.8 van het Sociaal Plan Rabobank CAO 2016, zal derhalve het begeleidingstraject op 1 maart 2018 eindigen.
(…)
3.1
De arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en werknemer eindigt met wederzijds goedvinden per 1 maart 2018, zijnde de eerste van de maand volgend op de einddatum van het begeleidingstraject genoemd in artikel 1 van deze overeenkomst, ongeacht of het begeleidingstraject eerder eindigt conform artikel 1.1.
(…)
7. De werkgever zal ingevolge het Sociaal Plan Rabobank CAO 2016 aan werknemer bij beëindiging volgens artikel 3, artikel 3.1. en 3.2 van deze overeenkomst een beëindigingsvergoeding betalen. (…)
8.3.
C: De hoogte van de correctiefactor bedraagt bij beëindiging van het dienstverband in geval van:
- het vinden van een nieuwe baan (…) C=0,6;
(…)
20. Partijen verklaren over en weer uit hoofde van de arbeidsovereenkomst niets meer van elkaar te vorderen te hebben dan is vastgelegd in deze overeenkomst.
Met inachtneming van het voorgaande verlenen partijen elkaar reeds nu voor alsdan finale kwijting ten aanzien van de verplichtingen voortvloeiende uit de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan, behoudens de verplichtingen die voortvloeien uit de afspraken zoals vastgelegd in deze overeenkomst.
21. Deze overeenkomst geldt als een vaststellingsovereenkomst ex
artikel 7:900 BW.”
g. In november 2016 kreeg [appellant] bericht dat hij voor onbepaalde tijd in dienst kon treden bij de [de Groep] Groep.
h. Bij brief van 28 november 2016 heeft [appellant] aan Kringdirecteur [de kringdirecteur] verzocht om de vaststellingsovereenkomst van september 2016 om te zetten in een overeenkomst “afzien van begeleiding” en einde dienstverband per 1 december 2016. Bij e-mail van 15 december 2016 heeft [de kringdirecteur] het verzoek afgewezen.
i. [appellant] is in december 2016 uit dienst getreden bij de bank en heeft een beëindigingsvergoeding ontvangen van € 215.264,-- op basis van correctiefactor 0,6.
j. [appellant] is per 1 januari 2017 in dienst getreden bij de [de Groep] Groep.
3.2.
Het geding in eerste aanleg
3.2.1.
[appellant] heeft gevorderd de bank ‘te veroordelen om de gemaakte afspraak/toezegging na te komen inhoudende dat [appellant] per 1 december 2016 uit dienst treedt omdat hij voor deze datum een nieuwe baan heeft gevonden en de bank aan [appellant] een vergoeding dient te betalen van factor 1,25, zijnde gelijk aan een bedrag van € 448.467,-- bruto’. [appellant] baseert zich daarbij op het zogenoemde gentlemen’s agreement met [de directievoorzitter] , neergelegd in de onder 3.1. vermelde mailwisseling van 29 augustus 2016. [appellant] heeft gesteld dat hij, na aftrek van de door hem ontvangen beëindigingsvergoeding op basis van correctiefactor 0,6, een bedrag van € 233.203,-- mis is gelopen.
3.2.2.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen.
De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [appellant] er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de toezeggingen, zoals gedaan door [de directievoorzitter] , bindend waren voor de Rabobank. [appellant] heeft niet te goeder trouw mogen aannemen dat [de directievoorzitter] bevoegd was. Daarnaast is [appellant] onvoorwaardelijk finale kwijting overeengekomen in artikel 20 van de vaststellingsovereenkomst. Een voorbehoud tot een spoorwisseling van begeleidingstraject naar afzien van een begeleidingstraject in geval van een nieuwe baan vóór de datum van boventalligheid is - indien een dergelijk voorbehoud onder het standaardkarakter van het Sociaal Plan al mogelijk was - niet door [appellant] gemaakt, aldus de kantonrechter.
3.3.
De grieven, de vermeerdering van de grondslag van de eis in hoger beroep, de vordering van [appellant] in hoger beroep en het verweer van de bank
3.3.1.
De grieven beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen en zullen in het navolgende gezamenlijk worden behandeld.
3.3.2.
[appellant] heeft bij memorie van grieven de grondslag van zijn eis vermeerderd. Daartegen heeft de bank geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen aanleiding deze wijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde grondslag van de eis.
3.3.3.
De vordering van [appellant] in hoger beroep luidt - samengevat-:
- vernietiging van het vonnis waarvan beroep;
- primair: toewijzing alsnog van zijn vorderingen in eerste aanleg;
- subsidiair: - verklaring voor recht dat de bank als gevolg van een fout van een
ondergeschikte, althans vertegenwoordiger van de bank, jegens [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] door toedoen van die fout heeft geleden;
- veroordeling van de bank tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 233.203,--, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[appellant] heeft ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep aangegeven dat van zijn primaire vordering de reeds door hem ontvangen vergoeding op basis van correctiefactor 0,6 dient te worden afgetrokken, zodat een aan hem te betalen bedrag resteert van € 233.203,--.
3.3.4.
De verweren van de bank zullen voor zover nodig in het navolgende aan de orde komen.
3.5.
Het hof oordeelt als volgt.
3.5.1.
De vraag die voorligt is of de bank gebonden is aan het hiervoor bedoelde gentlemen’s agreement, volgens [appellant] inhoudend dat, indien [appellant] vóór 1 december 2016 een andere baan zou vinden, er een nieuwe vaststellingsovereenkomst met de bank zou worden gemaakt waarin [appellant] (alsnog) afzag van het begeleidingstraject en in ruil daarvoor (alsnog) een beëindigingsvergoeding met correctiefactor 1,25 zou ontvangen. Partijen en de kantonrechter hebben in plaats van ‘gentlemen’s agreement’ ook de term ‘toezegging’ gebruikt. Hieronder moet worden begrepen de toezegging door [de directievoorzitter] dat de bank een nieuwe vaststellingsovereenkomst als hiervoor omschreven met [appellant] aan zou gaan. Het gaat hier wezenlijk om hetzelfde; het hof zal in het navolgende steeds de term gentlemen’s agreement gebruiken.
Bij de beantwoording van de genoemde vraag zijn de volgende twee (sub-)vragen aan de orde.
3.5.2.
De eerste vraag is of [de directievoorzitter]
bevoegdwas om het gentlemen’s agreement - namens de bank - met [appellant] te sluiten. De bank heeft gesteld dat [de directievoorzitter] daartoe niet bevoegd was. De bank heeft verwezen naar de interne regels en bevoegdheidsverdelingen binnen de Rabobankorganisatie volgens welke zowel in de situatie van vóór 1 januari 2016, toen de lokale banken zelfstandige coöperaties waren, als in de situatie sinds 1 januari 2016 na de juridische fusie, de directievoorzitter van de lokale bank - zoals [de directievoorzitter] - niet bevoegd was om een arbeidsovereenkomst met een vakdirecteur - zoals [appellant] - te beëindigen en een vertrekregeling overeen te komen. Dat heeft [appellant] met zoveel woorden erkend. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat het sluiten van het gentlemen’s agreement iets anders is dan het beëindigen van een arbeidsovereenkomst en het overeenkomen van een vertrekregeling, faalt dat betoog. [appellant] heeft immers gesteld dat met [de directievoorzitter] afgesproken is dat met hem, als hij vóór 1 december 2016 een andere baan had, een andere vaststellingsovereenkomst gesloten zou worden, inhoudende een andere vertrekregeling, namelijk een vergoeding met correctiefactor 1,25 en beëindiging van de arbeidsovereenkomst per de datum van boventalligheid. Dat betreft dus niets anders dan het beëindigen van de arbeidsovereenkomst en het overeenkomen van een vertrekregeling.
Het antwoord op de eerste vraag is dus: nee.
[de directievoorzitter] heeft als onbevoegd vertegenwoordiger de bank niet kunnen binden.
Het aanbod van [appellant] om te bewijzen dat [de directievoorzitter] wel bevoegd was tot het sluiten van het gentlemen’s agreement is op grond van het voorgaande niet aan de orde.
3.5.3.
De tweede vraag is of de bank een beroep kan doen op de
onbevoegdheidvan [de directievoorzitter] en derhalve of sprake is van de
schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid/ volmachtverleningdie de bank tegen zich moeten laten gelden. Het hof is van oordeel dat het laatste niet het geval is. Het volgende is daarvoor van belang.
- [appellant] heeft bij pleidooi gesteld dat door [manager HR] overleg is gepleegd met
mevrouw mr. [de jurist bij de bank] , jurist bij Rabobank Nederland (hierna te noemen [de jurist bij de bank] ), over de vaststellingsovereenkomst en dat het niet anders kan zijn dan dat deze daarbij ook is geïnformeerd over het gentlemen’s agreement. De bank heeft betwist dat zij, [de jurist bij de bank] , is betrokken bij of geïnformeerd over het gentlemen’s agreement. Uit de schriftelijke verklaring van [manager HR] (productie 1 van [appellant] overgelegd voor het pleidooi) blijkt alleen dat [manager HR] met [de jurist bij de bank] gesproken heeft over het feit dat voor een vaststellingsovereenkomst met een begeleidingstraject gekozen moest worden om tijdelijke werkzaamheden door [appellant] mogelijk te maken. Bovendien schreef [manager HR] in haar mail van 29 augustus 2016 aan [appellant] (zie r.o. 3.1. sub e.) dat het gentlemen’s agreement niet met Rabobank Nederland was afgestemd. Het hof gaat er daarom vanuit dat de bank niet wist van het bestaan van het gentlemen’s agreement tot het moment dat [appellant] daar een beroep op deed eind november 2016.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat het feit dat de bank niet op de hoogte was van het gentlemen’s agreement voor haar rekening en risico moet blijven op grond van goed werkgeverschap. [appellant] heeft evenwel geen feiten en omstandigheden aangevoerd waarom de onbekendheid van de bank met het de gentlemen’s agreement voor ‘haar rekening en risico’ zou moeten blijven en evenmin gesteld, laat staan dat die stelling voor bewijslevering in aanmerking komt, waarom goed werkgeverschap een beroep op onbevoegdheid of het afwezig zijn van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid in de weg zou staan.
- [appellant] was vakdirecteur. De bank heeft onbetwist gesteld dat [appellant] in die hoedanigheid al voor 1 januari 2016 onderdeel uitmaakte van de statutaire directie van Rabobank [vestigingsnaam] e.o. en dat hij in die hoedanigheid op de hoogte was, of in elk geval behoorde te zijn, van de geldende regels en voorschriften omtrent een beëindiging van een arbeidsovereenkomst en van het Werkgeversreglement en de Regeling Bevoegdheden Directievoorzitter, waaruit de bedoelde onbevoegdheid van [de directievoorzitter] volgt. Dat [de directievoorzitter] en [manager HR] in de praktijk (voorbereidend/uitvoerend/adviserend) werk deden op het gebied van personele bezetting, zoals [appellant] heeft gesteld, doet aan het voorgaande niet af.
- [appellant] had er alert op moeten en kunnen zijn dat er minst genomen haken en ogen zaten aan het gentlemen’s agreement, namelijk waar [manager HR] hem op 29 augustus 2016 berichtte: “
we kunnen dit niet in de overeenkomst vastleggen en gaan dit ook niet op voorhand met RN afstemmen omdat dit weer nieuwe vragen oproept.”Er moet ook op grond van dit bericht vanuit worden gegaan dat het mogelijk sluiten van een andere vaststellingsovereenkomst onder buiten werkingstelling van de gesloten vaststellingsovereenkomst niet bekend was bij de bank (de bevoegde Kringdirecteur [de kringdirecteur] ), die de vaststellingsovereenkomst met begeleidingstraject met [appellant] had ondertekend. [appellant] had zich moeten realiseren dat hij - dus - ook het gentlemen’s agreement met de bank ( [de kringdirecteur] ) had moeten sluiten of op zijn minst een en ander met [de kringdirecteur] en/of [de jurist bij de bank] had moeten (laten) bespreken. Dat laatste klemt temeer omdat [appellant] contact had met zijn rechtsbijstandsverzekeraar die hem heeft geadviseerd voordat hij de vaststellingsovereenkomst sloot.
3.5.4.
Voor zover [appellant] zich op
dwalingheeft beroepen door bij pleidooi te stellen dat hij erop mocht vertrouwen dat [de directievoorzitter] en [manager HR] ‘de afspraken zoals gemaakt mochten maken’ gaat dit alleen al niet op gelet op het voorgaande.
3.5.5.
Het voorgaande brengt mee dat de bank niet gebonden is aan het gentlemen’s agreement en dat [appellant] niet met succes nakoming daarvan kan vorderen.
Het standaardkarakter van het Sociaal Plan en het mogelijke gevolg daarvan voor het gentlemen’s agreement en de betekenis van de finale kwijting in de gesloten vaststellingsovereenkomst kunnen gelet op het voorgaande buiten bespreking blijven.
3.5.6.
[appellant] heeft de grondslag van zijn vordering vermeerderd door te stellen dat [manager HR] [appellant] onjuist geadviseerd heeft en dat ook [de directievoorzitter] een fout heeft gemaakt en dat beiden aldus
onrechtmatiggehandeld hebben, op grond waarvan de bank aansprakelijk is op de voet van
artikel 6:170 BW.
Het is het hof niet duidelijk op welk advies van [manager HR] [appellant] doelt. Als het gaat om de keuze voor een vaststellingsovereenkomst met begeleidingstraject bij doorwerken na
1 december 2016, dan heeft [appellant] niet onderbouwd dat en waarom dit onrechtmatig zou zijn. Gelet op de beperkte mogelijkheden die het Sociaal Plan biedt voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (zie r.o. 3.1. sub d) moet ervan uitgegaan worden dat dit een juist advies is geweest. [appellant] heeft niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat [manager HR] heeft geadviseerd dat hij probleemloos alsnog kon kiezen voor een vaststellingsovereenkomst zonder begeleidingstraject, mede gezien haar meergenoemde e-mail van 29 augustus 2016 (r.o. 3.1. sub e). De fout van [de directievoorzitter] is er volgens [appellant] in gelegen dat hij bevestigd heeft dat het advies van [manager HR] juist was. Dat heeft [appellant] echter niet dan wel onvoldoende onderbouwd, mede gelet op het voorgaande.
Bovendien, als al sprake zou zijn van een fout van [de directievoorzitter] en/of [manager HR] én van voldoende functioneel verband tussen de gestelde fout en de taak van [de directievoorzitter] en/of [manager HR] , dan nog is onvoldoende causaal verband gesteld, laat staan onderbouwd, met de gestelde schade. De keuze om tijdelijk werk na 1 december 2016 bij Rabobank [vestigingsnaam] e.o. te aanvaarden was immers aan [appellant] . En verder had [appellant] het tekenen van een vaststellingsovereenkomst kunnen uitstellen tot vlak voor 1 december 2016, de datum van zijn formele boventalligheid; vast staat dat die mogelijkheid er was, ondanks het bij pleidooi gestelde meermalen aandringen door [de directievoorzitter] dat [appellant] de vaststellingsovereenkomst met begeleidingstraject zou tekenen. Zou [appellant] hebben gewacht met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst, dan zou van schade in het geheel geen sprake zijn geweest. Dan had [appellant] immers een vaststellingsovereenkomst zonder begeleidingstraject en met een vergoeding met correctiefactor 1,25 kunnen sluiten.
Voor aansprakelijkheid van de bank op grond van artikel 6:172 BW is alleen al geen plaats omdat onvoldoende is gesteld en onderbouwd dat sprake is van een gedraging van een vertegenwoordiger ter uitoefening van hem als zodanig toekomende bevoegdheden.
Het aanbod van [appellant] om te bewijzen dat [appellant] heeft gehandeld conform het advies van [manager HR] , en door toedoen van de bank bij monde van [de directievoorzitter] en [manager HR] de vaststellingsovereenkomst heeft getekend, wordt als niet ter zake dienend verworpen gelet op het voorgaande. Datzelfde geldt voor het aanbod van [appellant] om te bewijzen dat hij nooit de vaststellingsovereenkomst zou hebben getekend als het gentlemen’s agreement niet zou zijn overeengekomen.
Voor zover [appellant] aansprakelijkheid van de bank baseert op artikel 7:611 BW wegens schending van haar zorgplicht verwerpt het hof die grondslag, nog daargelaten dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen, laat staan te bewijzen heeft aangeboden, op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de bank in strijd met artikel 7:611 BW heeft gehandeld. De onderbouwing door [appellant] komt in wezen op hetzelfde neer als hiervoor is besproken. Daar verwijst het hof naar.
3.5.7.
[appellant] heeft naast de reeds besproken bewijsaanbiedingen nog meerdere bewijsaanbiedingen gedaan in hoofdstuk 6 van de memorie van grieven.
Het bewijsaanbod met betrekking tot de bevoegdheid van [de directievoorzitter] om hem na 1 december 2016 tijdelijk werk aan te bieden is niet ter zake dienend.
(Het bewijs van) De gestelde goede trouw en het gestelde gerechtvaardigde vertrouwen van [appellant] zijn niet ter zake dienend gelet op hetgeen in r.o. 3.5.3. is overwogen.
3.6.
De slotsom
De slotsom is dat de grieven geen doel treffen en dat het vonnis waarvan beroep bekrachtigd dient te worden.
[appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld te worden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de bank op € 5.270,- aan griffierecht en op € 13.716,50 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, A.J. Henzen en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 november 2019.
griffier rolraad