Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5751739 CV EXPL 17-1404)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met vermeerdering van (de grond slag van de) eis;
- de memorie van antwoord;
- de akte van [appellant] ;
- de antwoordakte van de bank;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd. De onderdelen van de pleitnotities van [appellant] die niet door mr. Vonken zijn voorgedragen zijn door het hof doorgehaald;
- de bij H12-formulier en H16-formulier door [appellant] toegezonden producties 1 (niet-getekende en getekende verklaring), 2 en 3, die [appellant] bij het pleidooi in het geding heeft gebracht.
3.De beoordeling
afstemmen omdat dit weer nieuwe vragen oproept. [roepnaam directievoorzitter] heeft met jou deze afspraak gemaakt dus indien je inderdaad vóór 1/12/16 een andere baan vindt er dan een nieuwe overeenkomst wordt opgemaakt waarin je afziet van begeleiding en kiest voor directe afkoop (factor 1,25).”
is ook binnen en zij stelt het contract op. Wij vragen [de kringdirecteur][Kringdirecteur, hof]
te ondertekenen en dan rest jou nog om een handtekening te zetten.”
bevoegdwas om het gentlemen’s agreement - namens de bank - met [appellant] te sluiten. De bank heeft gesteld dat [de directievoorzitter] daartoe niet bevoegd was. De bank heeft verwezen naar de interne regels en bevoegdheidsverdelingen binnen de Rabobankorganisatie volgens welke zowel in de situatie van vóór 1 januari 2016, toen de lokale banken zelfstandige coöperaties waren, als in de situatie sinds 1 januari 2016 na de juridische fusie, de directievoorzitter van de lokale bank - zoals [de directievoorzitter] - niet bevoegd was om een arbeidsovereenkomst met een vakdirecteur - zoals [appellant] - te beëindigen en een vertrekregeling overeen te komen. Dat heeft [appellant] met zoveel woorden erkend. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat het sluiten van het gentlemen’s agreement iets anders is dan het beëindigen van een arbeidsovereenkomst en het overeenkomen van een vertrekregeling, faalt dat betoog. [appellant] heeft immers gesteld dat met [de directievoorzitter] afgesproken is dat met hem, als hij vóór 1 december 2016 een andere baan had, een andere vaststellingsovereenkomst gesloten zou worden, inhoudende een andere vertrekregeling, namelijk een vergoeding met correctiefactor 1,25 en beëindiging van de arbeidsovereenkomst per de datum van boventalligheid. Dat betreft dus niets anders dan het beëindigen van de arbeidsovereenkomst en het overeenkomen van een vertrekregeling.
onbevoegdheidvan [de directievoorzitter] en derhalve of sprake is van de
schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid/ volmachtverleningdie de bank tegen zich moeten laten gelden. Het hof is van oordeel dat het laatste niet het geval is. Het volgende is daarvoor van belang.
we kunnen dit niet in de overeenkomst vastleggen en gaan dit ook niet op voorhand met RN afstemmen omdat dit weer nieuwe vragen oproept.”Er moet ook op grond van dit bericht vanuit worden gegaan dat het mogelijk sluiten van een andere vaststellingsovereenkomst onder buiten werkingstelling van de gesloten vaststellingsovereenkomst niet bekend was bij de bank (de bevoegde Kringdirecteur [de kringdirecteur] ), die de vaststellingsovereenkomst met begeleidingstraject met [appellant] had ondertekend. [appellant] had zich moeten realiseren dat hij - dus - ook het gentlemen’s agreement met de bank ( [de kringdirecteur] ) had moeten sluiten of op zijn minst een en ander met [de kringdirecteur] en/of [de jurist bij de bank] had moeten (laten) bespreken. Dat laatste klemt temeer omdat [appellant] contact had met zijn rechtsbijstandsverzekeraar die hem heeft geadviseerd voordat hij de vaststellingsovereenkomst sloot.
dwalingheeft beroepen door bij pleidooi te stellen dat hij erop mocht vertrouwen dat [de directievoorzitter] en [manager HR] ‘de afspraken zoals gemaakt mochten maken’ gaat dit alleen al niet op gelet op het voorgaande.
onrechtmatiggehandeld hebben, op grond waarvan de bank aansprakelijk is op de voet van
artikel 6:170 BW.