ECLI:NL:GHSHE:2019:4310

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
20-001620-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling door schop profvoetballer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, een profvoetballer, was eerder veroordeeld voor zware mishandeling van de aangever, die op 5 januari 2018 in Roosendaal door de verdachte was geschopt. De politierechter had de verdachte een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en de vordering tot schadevergoeding van de aangever niet-ontvankelijk verklaard. De verdachte ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht aan de aangever door hem met kracht tegen het onderbeen te schoppen, wat resulteerde in een dubbele onderbeenfractuur. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor vol opzet, maar dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet, gezien de kracht van de schop en de kwetsbaarheid van de aangever, die 68 jaar oud was. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld voor zware mishandeling.

De straf die het hof oplegde bestond uit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 60 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering had doorgebracht, en een taakstraf van 240 uur. Het hof heeft ook rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd, de ernst van het letsel van de aangever, en de financiële schadeloosstelling die de verdachte aan de aangever had betaald. De vordering van de benadeelde partij werd niet meer in behandeling genomen, omdat deze was ingetrokken. Het hof heeft de beslissing gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer: 20-001620-18
Uitspraak: 25 november 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 1 mei 2018 in de strafzaak met het parketnummer 02-003989-18 tegen:

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
wonende te [adres] ,
thans verblijvende te [verblijfadres] .
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis heeft de politierechter het
primairten laste gelegde bewezen verklaard en de verdachte ter zake van
zware mishandelingvan aangever [naam] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Daarnaast heeft de politierechter aangever [naam] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard, met bepaling dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Van de zijde van de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de politierechter zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft:
  • vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde;
  • een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waar van beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd:
dat hij op of omstreeks 5 januari 2018 te Roosendaal aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een onderbeenfractuur en/of een enkelfractuur en/of een elleboogfractuur, althans een armfractuur, heeft toegebracht door meermalen, althans eenmaal, te schoppen tegen het onderbeen en/of de enkel van die [naam aangever] (waardoor die [aangever] ten val kwam) en/of te duwen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat hij op of omstreeks 5 januari 2018 te Roosendaal [aangever] heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal, te schoppen tegen het onderbeen en/of de enkel van die [naam aangever] (waardoor die [naam aangever] ten val kwam) en/of te duwen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een onderbeen- en/of enkelfractuur en/of een elleboogfractuur, althans een armfractuur, althans pijn en/of letsel, ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat hij op 5 januari 2018 te Roosendaal aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een onderbeenfractuur, heeft toegebracht door eenmaal te schoppen tegen het onderbeen van die [naam aangever] (waardoor die [naam aangever] ten val kwam).
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat, gezien de door de verdachte van meet af aan afgelegde verklaring dat hij aangever [naam] geen letsel heeft willen toebrengen, geen sprake was van vol opzet op het toebrengen van (enige vorm van) zwaar lichamelijk letsel, zoals in de tenlastelegging omschreven, bij het schoppen tegen het onderbeen van aangever.
Volgens de raadsman kan ook niet bewezen worden dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Er zijn geen aanwijzingen, aldus de raadsman, dat de verdachte zich bewust was van de mogelijkheid dat de schop tegen het onderbeen van aangever zou leiden tot een onderbeen- of enkelfractuur, terwijl evenmin is gebleken dat die mogelijkheid door de verdachte willens en wetens is aanvaard. Daarnaast werpt de raadsman de vraag op, of de kans dat aangever [naam aangever] ernstig beenletsel en/of ernstig armletsel zou oplopen als gevolg van de schop tegen zijn onderbeen, “aanmerkelijk” was. Daarbij heeft de raadsman gewezen op het feit dat het armletsel waarschijnlijk is veroorzaakt door de val.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte de door hem bestuurde personenauto (een [merk auto 1] ) op 5 januari 2018 rond 22.45 uur had geparkeerd voor de poort van het bedrijfspand van aangever [naam aangever] , gelegen aan de [adres] te Roosendaal. De auto van de verdachte blokkeerde hierdoor de uitrit van het bedrijfspand van aangever en de verdachte werd daarover aangesproken door de echtgenote van aangever ( [getuige 1] ), met het verzoek zijn auto te verplaatsen omdat haar man zo weg moest. De verdachte gaf haar daarop te kennen dat hij maar heel even weg zou zijn en snel terug zou komen, waarna hij naar een winkel aan de overkant van de straat liep. Korte tijd later zag de verdachte vanuit die winkel dat een auto [merk auto 2] ) de uitrit aan de overzijde wilde verlaten, waarop hij een medewerker van de winkel, tevens zijn personal shopper ( [getuige 2] ) de sleutels van zijn auto gaf om deze te verplaatsen en de uitrit vrij te maken. De verdachte zag vervolgens dat de bestuurder van de [merk auto 2] ( [aangever] ) en de medewerker van de winkel met elkaar aan het discussiëren waren. De verdachte is daarop naar beide mannen gelopen omdat hij vond dat hij en niet de medewerker van de winkel door de bestuurder van [auto 2] aangesproken moest worden over het parkeren van de auto voor de uitrit. Vervolgens is een discussie ontstaan tussen aangever [naam aangever] en de verdachte, waarbij over en weer is geduwd. Uiteindelijk heeft de verdachte met zijn rechtervoet een schop gegeven tegen het linkeronderbeen van aangever [naam aangever] . Aangever viel meteen op de grond, waarbij hij op zijn rechter elleboog terecht kwam.
In het ziekenhuis is geconstateerd dat aangever [naam aangever] complexe fracturen (breuken) had aan de elleboog rechts en het linker onderbeen, te weten een zogenoemde dubbele beenbreuk (distale tibia/fibula fractuur, oftewel een breuk van het onderste deel van het scheenbeen én het kuitbeen vlak boven de voet).
Dat de elleboogfractuur en de onderbeenfractuur als zwaar lichamelijk letsel dienen te worden gekwalificeerd is door de verdediging onderschreven en staat ook voor het hof vast.
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de verdachte opzet had op het toebrengen van dit zwaar lichamelijk letsel. Het hof is met de politierechter, de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte van oordeel dat zich in het dossier geen aanknopingspunten bevinden waaruit blijkt dat sprake was van vol opzet bij de verdachte.
Het hof dient daarom te beoordelen of bij de verdachte voorwaardelijk opzet aanwezig was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig, indien door het handelen de aanmerkelijke kans bestaat op het intreden van dit gevolg en een verdachte bij zijn handelen (hier het schoppen tegen het onderbeen van aangever) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg (in dit geval het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bij aangever [naam aangever] ) zal intreden.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde als profvoetballer actief was in de hoogste voetbalklasse in [land] . De verdachte was destijds 24 jaren oud; aangever [naam aangever] had de leeftijd van 68 jaren bereikt.
Aangever heeft over de schop tegen zijn onderbeen verklaard (dossierpagina 27):
“Ineens kreeg ik een enorme trap/schop en ik lag ineens op de grond. Ik voelde een immense pijn aan mijn linkeronderbeen en mijn rechterarm. Daar was ik tijdens de val op terecht gekomen.”
De echtgenote van aangever, [getuige 1] , heeft verklaard (dossierpagina 39):
“Ik zag dat de eigenaar van [auto 1] (hof: verdachte
) uithaalde naar het onderbeen van mijn man. Mijn man maakte een kwartslag en viel plat op zijn rug neer. De uithaal was een trap met zijn rechterbeen tegen het linkerbeen van mijn man. Mijn man weegt 90 kilo en is 1.89 meter. Het ging met zoveel kracht, dat is niet te filmen. Het was echt een trap die je ziet zoals bij een kickboks-wedstrijd.”en:
“In het ziekenhuis zeiden ze nog: ‘Dit is een extreem harde uithaal geweest, anders kan je niet in allebei de onderbenen (het hof begrijpt: allebei de botten in het onderbeen
) een breuk hebben.’ Het was een gigantisch harde trap.”
[getuige 3] heeft verklaard (dossierpagina 34):
“Ik zag dat de donkere man(verdachte)
de oudere man(aangever)
schopte. Ik hoorde een heel harde klap, deze klap werd veroorzaakt door de schop. Ik zag dat de oudere man op de grond viel door de schop.”[getuige 3] verklaarde later ook nog (dossierpagina 44):
“Het leek wel een doodstrap. Zo’n trap die ze op het voetbalveld ook wel eens geven, waarvan de spelers weten dat het verkeerd kan aflopen. De trap was zo hard.”en
“De trap was gericht op het onderbeen.”
[getuige 4] heeft verklaard (dossierpagina’s 41-42):
“Ik zag dat de jongere man(verdachte)
de oudere man(aangever)
een schop gaf. Ik zag dat de trap die de jongere man gaf een serieuze schop was. Hij schopte goed hard tegen het been van de oudere man.”
Uit voormelde bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte, een profvoetballer en derhalve getraind om met veel kracht te schoppen, tamelijk onverwacht en met veel kracht tegen het onderbeen van [aangever] heeft geschopt. Bovendien behoorde [aangever] , gezien zijn leeftijd (68 jaar), tot een bevolkingsgroep die meer dan gemiddeld kwetsbaar is voor het oplopen van ernstige trauma’s door van buiten komend geweld.
Op grond van het vorenstaande was naar het oordeel van het hof sprake van de aanmerkelijke kans dat [aangever] zwaar lichamelijk letsel aan zijn been zou oplopen toen hij met veel kracht door verdachte tegen het onderbeen werd geschopt.
Het hof overweegt voorts dat aangenomen kan worden dat de verdachte, gezien zijn carrière als profvoetballer, méér kracht in zijn benen had dan de gemiddelde man van zijn leeftijd en dat hij met die beenkracht ook bekend was. Door niettemin met veel kracht met zijn been tegen het onderbeen van zijn kwetsbaardere opponent te schoppen, kan het niet anders dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het toebrengen aan aangever van ernstig beenletsel bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties daarvoor is het hof niet gebleken.
Met de raadsman, en anders dan de politierechter en de advocaat-generaal, is het hof echter van oordeel dat hetgeen hiervoor is overwogen niet opgaat voor het bij aangever geconstateerde armletsel. Naar het oordeel van het hof bestond er geen aanmerkelijk kans op de door de val veroorzaakte, ernstige elleboogfractuur. Weliswaar was de kans aanmerkelijk dat aangever door de schop tegen het onderbeen ten val zou komen, maar niet dat het daardoor aan de elleboog/arm veroorzaakte letsel zo aanzienlijk zou zijn. Het hof komt daarom niet toe aan een bewezenverklaring van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel in de vorm van een elleboog- of armfractuur en spreekt de verdachte hiervan vrij.
Nu het primair ten laste gelegde kan worden bewezen met betrekking tot het door de schop veroorzaakte beenletsel, komt het hof niet toe aan een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde, hoewel dit voor wat betreft het door de val veroorzaakte armletsel wel tot een bewezenverklaring had kunnen leiden. Door de wijze waarop de tenlastelegging in deze zaak is geredigeerd, is het subsidiair ten laste gelegde immers slechts dan aan het oordeel van het hof onderworpen indien de verdachte volledig van het primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken, welke situatie zich hier niet voordoet.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

Zware mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft zich bij deze strafoplegging aangesloten.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof zal volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf waarvan de duur gelijk is aan de duur van de inverzekeringstelling (2 dagen) met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf en een forse werkstraf.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling van het slachtoffer
[naam aangever] , door hem opzettelijk met kracht tegen het onderbeen te schoppen. Door
de schop heeft het slachtoffer een dubbele onderbeenfractuur opgelopen, waarna het slachtoffer ten val is gekomen. Als gevolg daarvan liep het slachtoffer ook nog een gecompliceerde elleboogfractuur op.
Voor de bepaling van de op te leggen straf zoekt het hof aansluiting bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetings-beleid zijn neerslag heeft gevonden, en bij straffen die door dit hof in gevallen vergelijkbaar met het onderhavige worden opgelegd. Voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel zonder gebruik te maken van een wapen, zoals in dit geval, is het uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Het hof stelt voorop dat de verdachte door zijn manier van handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft op twee plaatsen in het lichaam gecompliceerde botbreuken opgelopen, waarvan hij maandenlang zo niet langer zal moeten herstellen en waarvoor een matig gunstige prognose op volledig herstel geldt. Daarmee heeft verdachte het levensgeluk van aangever en ook dat van zijn echtgenote ernstig aangetast.
Het hof rekent het de verdachte ook aan dat hij - in de kern - de veroorzaker was van de discussie met het slachtoffer, die resulteerde in het bewezen verklaarde gewelddadig handelen. De verdachte heeft immers zijn auto geparkeerd voor de uitrit van het bedrijfspand van het slachtoffer en de verdachte heeft, ondanks dat hij op het hinderlijk parkeren van zijn auto werd aangesproken door de echtgenote van het slachtoffer, niet onmiddellijk zijn auto verplaatst en geparkeerd op een plek waar dat geen hinder voor een ander opleverde. In tegendeel, de verdachte heeft zijn auto voor de uitrit laten staan en is weggelopen met de woorden dat hij zo terug zou zijn. De verdachte is vervolgens, naar eigen zeggen, in een tegenover het bedrijfspand van het slachtoffer gelegen winkel schoenen gaan passen.
Toen de verdachte zag dat een auto de door zijn auto geblokkeerde uitrit wilde verlaten, heeft hij een medewerker van de winkel gevraagd zijn auto te verplaatsen. Nadat de winkelmedewerker de auto van de verdachte had verplaatst, waardoor de uitrit vrij was, is een discussie ontstaan tussen de winkelmedewerker en het slachtoffer. Het hof neemt bij de bepaling van de op te leggen straf in het voordeel van de verdachte in aanmerking dat hij zich ten opzichte van zijn personal shopper verantwoordelijk achtte voor de ontstane situatie en het onterecht vond dat de winkelmedewerker door het slachtoffer werd aangesproken, redenen waarom de verdachte zich persoonlijk in de discussie met het slachtoffer heeft gemengd. Vervolgens is er tussen de verdachte en het slachtoffer een discussie ontstaan waarbij over en weer is geroepen en geduwd en getrokken.
Hoewel de verdachte degene is die uiteindelijk fors geweld heeft toegepast tegen het slachtoffer, neemt het hof bij de bepaling van de straf in aanmerking dat het dossier aanwijzingen bevat dat het slachtoffer zich in de discussie met de verdachte niet onbetuigd heeft gelaten. Zo heeft het slachtoffer zich volgens [getuige 2] verbaal en fysiek provocerend gedragen jegens de verdachte, onder meer door in zijn richting over de auto van de verdachte [hof: [merk auto 1] ] op te merken: “Die auto heb je zeker gestolen!” (dossierpagina 36). Weliswaar heeft het slachtoffer ontkend dergelijke uitlatingen te hebben gedaan, maar daar gaat het hof aan voorbij nu de verklaring van [getuige 2] steun vindt in de verklaring van de verdachte bij de politie, waaruit volgt dat het slachtoffer over zijn, verdachtes, auto begon en onder meer zei dat die gestolen moest zijn. Bovendien heeft het slachtoffer zelf ook gezegd dat verdachte meedeelde dat de auto niet gestolen was. Het hof acht het niet aannemelijk dat de verdachte uit zichzelf zo’n uitspraak zou doen.
De verdachte werd door deze nodeloos denigrerende opmerking van het slachtoffer getriggerd en heeft uiteindelijk gereageerd door het slachtoffer een schop tegen diens onderbeen te geven. Hiermee heeft de verdachte echter een grens overschreden, waarbij hij ook moet hebben beseft hoeveel kracht hij in zijn benen had en waartoe deze uithaal zeer waarschijnlijk zou kunnen leiden.
Bij de bepaling van de op te leggen straf neemt het hof in het voordeel van de verdachte in aanmerking dat hij het slachtoffer inmiddels financieel schadeloos heeft gesteld, ook voor wat betreft de toekomstige schade en de door het slachtoffer gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Verdachte heeft het hiermee gemoeide, aanzienlijke bedrag inmiddels ook voldaan.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het, de verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 september 2019, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder voor een geweldsdelict is veroordeeld.
Het vorenstaande, in samenhang bezien, maakt dat het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur, zoals door de politierechter opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd, niet passend vindt. Met de verdediging is het hof van oordeel dat een forse taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf wel op zijn plaats is. Het hof zal die, in afwijking van voormeld uitgangspunt, ook opleggen om de verdachte ervan te doordringen dat zijn handelen niet door de beugel kan.
Met de advocaat-generaal stelt het hof vast dat het bewezen verklaarde een misdrijf oplevert waar een gevangenisstraf van zes jaar of meer op is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Dit betekent dat het taakstrafverbod als bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, hetgeen inhoudt dat de rechter vanwege de ernst van het delict niet uitsluitend een taakstraf mag opleggen. Het hof zal daarom naast een taakstraf voor het maximaal toegestane aantal uren aan de verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 60 dagen, met aftrek van de tijd (2 dagen) die de verdachte reeds in verzekering heeft doorgebracht, waarvan
58 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft bij het opleggen van het onvoorwaardelijke strafdeel gelet op de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht en op het gewelddadige karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke onrust die daarvan, zoals onder meer blijkt uit de verklaringen van de [getuige 3] en [getuige 4] , het gevolg is.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt het hof enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij
Het slachtoffer [naam aangever] heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding. De politierechter heeft de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor zijn oorspronkelijke vordering. De vordering tot schadevergoeding is echter niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen, omdat de advocaat van de benadeelde partij op 11 oktober 2019 per email aan het hof heeft medegedeeld dat de benadeelde partij zijn vordering tot schadevergoeding in hoger beroep intrekt.
Het hof merkt in dit verband op dat de in persoon aanwezige advocaat van de benadeelde partij, ter terechtzitting heeft bevestigd dat tussen de benadeelde partij en de verdachte een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de geleden en toekomstige schade van het slachtoffer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen;
bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
58 (achtenvijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte voorts tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderd-veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. R.R. Everaars-Katerberg en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein, griffier,
en op 25 november 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.