ECLI:NL:GHSHE:2019:4306

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 november 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
20-003334-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en heroïne

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte op 16 oktober 2017 was veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en heroïne. De verdachte was vrijgesproken van een deel van de aanklachten, maar kreeg een taakstraf van 100 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, opgelegd voor de overige aanklacht. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging in overweging heeft genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 7 augustus 2017 in Breda opzettelijk 10,5 gram cocaïne en 3,2 gram heroïne aanwezig heeft gehad. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, met een voorwaardelijk deel van 40 uren. Het hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, maar heeft geen strafvermindering toegepast. De in beslag genomen drugs zijn onttrokken aan het verkeer, omdat het bezit daarvan in strijd is met de wet.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003334-17
Uitspraak : 11 november 2019
TEGENSPRAAK (art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 oktober 2017 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 02-132331-17 en 02-149951-17, tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte vrijgesproken van het in de zaak met parketnummer 02-132331-17 ten laste gelegde en is hij ter zake van het in de zaak met parketnummer
02-149951-17 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is bij vonnis waarvan beroep een beslagbeslissing genomen in de zaak met parketnummer 02-132331-17.
Namens verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Blijkens de ‘akte instellen hoger beroep’ d.d. 26 oktober 2017 is het hoger beroep namens verdachte onbeperkt ingesteld.
Van een vrijspraak staat voor een verdachte echter geen hoger beroep open en inmiddels heeft verdachte het hoger beroep op 22 mei 2019 door middel van een ‘akte intrekken hoger beroep’ partieel ingetrokken, voor zover het vonnis is gewezen in de zaak met parketnummer 02-132331-17. Het hoger beroep richt zich aldus enkel tegen de veroordeling ter zake van het in de zaak met parketnummer 02-149951-17 ten laste gelegde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft dan ook uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met aanvulling van de bewijsmiddelen, met uitzondering van de opgelegde straf en met uitzondering van de beslagbeslissing en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • verdachte zal veroordelen tot een taakstraf van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
  • de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen met goednummers G1758903, G1758905 en G1758906 zal onttrekken aan het verkeer.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de beslissing omtrent de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 7 augustus 2017 te Breda opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 10,5 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of ongeveer 3,2 gram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 augustus 2017 te Breda opzettelijk aanwezig heeft gehad 10,5 gram cocaïne en 3,2 gram heroïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
1.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 augustus 2017 (dossierpagina’s 6-9), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(pagina 6)
Op 7 augustus 2017 reed ik in een opvallende politiebus rustig over de Vierwindenstraat in de richting van de Keizerstraat te Breda toen ik ter hoogte van Poppodium Mezz een personenauto zag staan. Ik zag dat het een zwarte Peugeot was, voorzien van het kenteken [kenteken] . Ik zag dat het raam van de bestuurderskant ongeveer tot de helft was geopend. Ik zag dat er een manspersoon bij het raam stond. Ik zag dat dit een blanke man was. Ik zag dat deze blanke man een ingevallen gezicht, een ongeschoren uiterlijk en een grauwe kleur in zijn gelaat had. Ik vond dat deze man er slecht uitzag. Ik vermoedde dat dit een verslaafd persoon was. Met verslaafd bedoel ik verslaafd aan drugs of andere middelen.
Op het moment dat de voornoemde persoon mijn richting in keek, zag ik dat hij schrok van mijn aanwezigheid en gelijk van de Peugeot vandaan liep en voor mijn auto overstak in de richting van het Van Coothplein. Ik had het vermoeden dat er iets niet in orde was. Ik zag dat er een manspersoon met een zwarte pet vanuit de bestuurdersstoel van de Peugeot onderuit gezakt naar de bijrijdersstoel kroop. Ik had het vermoeden dat hij zich aan het zicht van de politie probeerde te onttrekken. Ik heb mijn bus gekeerd en tijdens het keren zag ik in de spiegel de bijrijdersdeur opengaan. Ik zag een manspersoon met een zwarte pet, een zwart tasje rond zijn nek, een wit shirt en een beige broek wegrennen bij het voertuig.
(pagina 7)
Ik heb mijn bus weer gekeerd en ben via Het Bolwerk het park in gereden. Ik zag
(het hof begrijpt: bij een speeltuin)een manspersoon zitten en die wees richting de Keizerstraat. Ik zag in het verlengde de verdachte rennen die ik uit de auto had zien wegvluchten. Ik ben achter deze verdachte aangereden tot hij op de Keizerstraat tussen de onderdoorgang van de huizen richting Achter de Langestallen rende. Ik kon daar niet verder rijden en heb te voet de achtervolging ingezet.
Ik zag dat hij op enig moment rechtsaf de Concordiastraat in rende. Ik liep vlak achter hem de hoek om en daar waren ineens de collega’s van de 31.55, te weten [verbalisant 2] (surveillant van politie) en [verbalisant 3] (aspirant van politie). Zij versperden de verdachte de weg, waarna hij aangehouden kon worden door voornoemde collega’s. De verdachte die is aangehouden gaf op te zijn: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995.
(pagina 8)
Ik heb de route teruggelopen om te kijken of er goederen waren weggegooid. Een getuige sprak mij aan. Dit was ook de getuige die mij de verdachte wees in de speeltuin. Deze verklaarde tegen mij dat hij de verdachte waar ik achteraan rende had zien komen aanrennen. Hij had hem eerst iets zien verstoppen om het hoekje van het Poppodium en het hotel. Hij zag de jongen zijn kant op rennen. De jongen rende langs hem af. Hij zag dat de bewuste jongen iets verstopte in het hoekje tussen de muur, het hek en de stenen. Hij zag dat de jongen daarna direct weer wegrende in de richting van de Keizerstraat. Hij verklaarde dat ik toen aangereden kwam en dat hij mij had gewezen in welke richting de jongen was gerend. Hij is direct gaan kijken wat de jongen daar nu verstopte. Hij trof op die locatie drie doorzichtige zakjes aan met vermoedelijk drugs. Ik heb de bolletjes met vermoedelijk drugs veiliggesteld en in beslag genomen.
(pagina 9)
Het betrof ongeveer 58 witte bolletjes, 17 bruine bolletjes en 13 witte bolletjes. Deze worden aangeboden om te testen wat voor soort drugs het betreft.
2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 augustus 2017 (dossierpagina’s 10 en 11), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :
(pagina 10)
Op 7 augustus 2017 was ik samen met mijn dochter aan het spelen in de speeltuin nabij Het Bolwerk te Breda. Ik zag een man rennen. De man droeg een pet en een wit shirt. Ik zag dat de man vanuit de kant van de Mezz kwam gerend. Ik zag dat hij een poort in rende. Ik zag dat hij iets wegmoffelde in een hoekje in de poort. Ik zag vervolgens dat hij terug kwam rennen en dat hij in de richting van de Mezz rende. Ik zag kort hierop dat een politieagent mij benaderde. Ik hoorde dat hij vroeg welke kant de man in was gerend. Ik ben gaan kijken op de plek waar de man iets had verstopt. Ik zag dat dit in een hoekje van de poort was. Hier heb ik drie zakjes gevonden met vermoedelijk drugs. Ik heb deze opgepakt en de politie gebeld. Zij kwam dit ophalen.
3.
Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 7 augustus 2017 (dossierpagina 13), voor zover inhoudende:
Goednummer : PL2000-2017189683-1758903
Object : Verdovende middelen
Bijzonderheden : 58 witte bolletjes
4.
Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 7 augustus 2017 (dossierpagina 14), voor zover inhoudende:
Goednummer : PL2000-2017189683-1758905
Object : Verdovende middelen
Bijzonderheden : 13 stuks
Kleur : Wit
5.
Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 7 augustus 2017 (dossierpagina 15), voor zover inhoudende:
Goednummer : PL2000-2017189683-1758906
Object : Verdovende middelen
Bijzonderheden : 17 stuks
6.
Een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 8 augustus 2017 (dossierpagina 30), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Op 8 augustus 2017 ontving ik een kleine hoeveelheid qua kleur en samenstelling op cocaïne gelijkende stof. Bij een door mij gehouden MMC kleur-reactietest bleek dat deze stof, voorzien van de NFI-code AAJC8561NL, positief reageerde op de aanwezigheid van cocaïne. Het gewicht betrof 1,4 gram en het goednummer was 1758905
(het hof begrijpt: PL2000-2017189683-1758905).
7.
Een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 8 augustus 2017 (dossierpagina 31), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Op 8 augustus 2017 ontving ik een kleine hoeveelheid qua kleur en samenstelling op cocaïne gelijkende stof. Bij een door mij gehouden MMC kleur-reactietest bleek dat deze stof, voorzien van de NFI-code AAJC8562NL, positief reageerde op de aanwezigheid van cocaïne. Het gewicht betrof 9,1 gram en het goednummer was 1758903
(het hof begrijpt: PL2000-2017189683-1758903).
8.
Een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 8 augustus 2017 (dossierpagina 32), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Op 8 augustus 2017 ontving ik een kleine hoeveelheid qua kleur en samenstelling op heroïne gelijkende stof. Bij een door mij gehouden MMC kleur-reactietest bleek dat deze stof, voorzien van de NFI-code AAJC8564NL, positief reageerde op de aanwezigheid van heroïne. Het gewicht betrof 3,2 gram en het goednummer was 1758906
(het hof begrijpt: PL2000-2017189683-1758906).
9.
Een geschrift, te weten een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 12 september 2017, gerapporteerd door ing. A.B.M. van Esch-de Bruin (dossierpagina’s 51 en 52), voor zover inhoudende:
(pagina 51)
Vraagstelling: Bevat het onderzoeksmateriaal een veelvoorkomende drug?
(pagina 52)
Resultaten en conclusie:
Kenmerk
Omschrijving
Conclusie
AAJC8561NL
Monster crèmekleurige brokjes
Bevat cocaïne
AAJC8562NL
Monster crèmekleurig(e) poeder en brokjes
Bevat cocaïne
AAJC8564NL
Monster beige poeder
Bevat heroïne
Bewijsoverwegingen
Algemene overweging
De beslissing dat het bewezen verklaarde door verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Verweren van de verdediging strekkende tot vrijspraak
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daartoe is – zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd.
1.In de eerste plaats is de aanhouding van verdachte door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] onrechtmatig geweest, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert. De waarnemingen en vermoedens van verbalisant [verbalisant 1] waren immers niet concreet genoeg om te komen tot een voldoende gefundeerd redelijk vermoeden van een overtreding van de Opiumwet door verdachte. Gelet op het voorgaande dienen de resultaten van de onrechtmatige aanhouding – waaronder begrepen de door getuige [getuige 1] overhandigde zakjes die blijkens nader onderzoek cocaïne respectievelijk heroïne bleken te bevatten – te worden uitgesloten van het bewijs, waardoor het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, aldus de verdediging.
2.Indien het hof van oordeel is dat de aanhouding van verdachte wel rechtmatig is geweest, heeft de verdediging (subsidiair) bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken wegens een gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Zo is de verklaring van getuige [getuige 1] onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd, temeer nu de verklaring die voornoemde getuige tegenover de raadsheer-commissaris heeft afgelegd op onderdelen afwijkt van de verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd. Bovendien wordt met enkel de verklaring van getuige [getuige 1] het bewijsminimum ex artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gehaald, zodat niet op grond van wettige bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring kan worden gekomen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bewijsoverwegingen ad 1
Het hof stelt voorop dat, gelet op de huidige stand van de rechtspraak, van de verdediging mag worden verlangd dat aan de hand van de wettelijke beoordelingsfactoren – zijnde het belang van het voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel voor verdachte – duidelijk wordt gemotiveerd waarom een vermeend vormverzuim tot bewijsuitsluiting dient te leiden. Door de verdediging is hier in onvoldoende mate invulling aan gegeven. Reeds om die reden kan dit onderdeel van het verweer van de verdediging niet slagen.
Hoewel dit onderdeel van het verweer – gelet op het vorenstaande – formeel geen bespreking behoeft, overweegt het hof dat het met de politierechter en de advocaat-generaal van oordeel is dat de aanhouding van verdachte niet onrechtmatig is geweest. Het hof overweegt daartoe het navolgende.
Uitoefening van de op artikel 53, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering gebaseerde aanhoudingsbevoegdheid vereist een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, dat voortvloeit uit feiten of omstandigheden, een en ander zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de in het door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina’s 6-9) genoemde omstandigheden dit vermoeden in voldoende mate. Zo heeft voornoemde verbalisant uitgelegd op basis van welke uiterlijke kenmerken hij het vermoeden had dat de persoon die bij de auto stond waarin verdachte was gezeten verslaafd was aan drugs (of andere middelen). Ook heeft hij met feiten en omstandigheden concreet gemaakt waarom hij het idee had dat er iets niet in orde was aan de situatie en waarom hij het vermoeden had dat verdachte zich aan het zicht van de politie probeerde te onttrekken. Vervolgens is verdachte uit de hiervoor genoemde auto gestapt en is hij op de vlucht geslagen voor verbalisant [verbalisant 1] . Op basis van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de waarnemingen van verbalisant [verbalisant 1] concreet genoeg waren om tot een voldoende gefundeerd redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit te komen, zodat de aanhouding van verdachte door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] niet als onrechtmatig is aan te merken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt het hof dit onderdeel van het verweer. Ook hetgeen hieromtrent verder door de verdediging naar voren is gebracht, doet aan het voorgaande oordeel niet af.
Bewijsoverwegingen ad 2
Het hof overweegt in de eerste plaats dat het in hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht geen aanleiding ziet om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 1] te twijfelen. In de eerste plaats is het hof – anders dan de verdediging – van oordeel dat de afstand tussen getuige [getuige 1] en verdachte, die door voornoemde getuige wordt geschat op maximaal 20 meter, niets afdoet aan de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaring. Deze afstand is immers niet zodanig dat getuige [getuige 1] niet kan hebben waargenomen wat hij verklaart te hebben waargenomen. Voorts is het hof van oordeel dat de verklaringen die getuige [getuige 1] tegenover de politie en de raadsheer-commissaris heeft afgelegd in de kern met elkaar overeenstemmen. Nu het hof geen reden ziet om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 1] te twijfelen, zal het hof deze verklaring tot het bewijs bezigen.
Voorts overweegt het hof dat het – anders dan de verdediging – van oordeel is dat de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaring van [getuige 1] niet het enige bewijsmiddel is dat verdachte in verband brengt met het opzettelijk aanwezig hebben van de in de tenlastelegging genoemde hoeveelheden cocaïne en heroïne. Weliswaar is getuige [getuige 1] de enige persoon die heeft verklaard dat hij daadwerkelijk heeft gezien dat verdachte zakjes met daarin (naar later uit onderzoek is gebleken) cocaïne en heroïne heeft verstopt in een hoekje bij een poort, maar naar het oordeel van het hof vindt de verklaring van voornoemde [getuige 1] op wezenlijke onderdelen – in het bijzonder in het signalement van verdachte en diens looprichting – steun in het relaas van verbalisant [verbalisant 1] (bewijsmiddel 1). De situatie als bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering doet zich in de onderhavige strafzaak naar het oordeel van het hof dan ook niet voor.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer in alle onderdelen en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 7 augustus 2017 te Breda opzettelijk 10,5 gram cocaïne en 3,2 gram heroïne aanwezig heeft gehad.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
Verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
De verdediging heeft het hof verzocht om de door de politierechter opgelegde straf te matigen. Hierbij heeft de verdediging het hof verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, alsmede met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich op 7 augustus 2017 schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een handelshoeveelheid harddrugs. Voor verdovende middelen in het algemeen – en voor harddrugs in het bijzonder – geldt dat zij verslavend zijn, met alle nadelige gevolgen van dien voor de gebruikers zelf en voor de samenleving als geheel. Met zijn handelen heeft verdachte bijgedragen aan deze nadelige gevolgen.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in de eerste plaats acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 september 2019, waaruit blijkt dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen ter zake van het plegen van Opiumwetdelicten. Uit voornoemd uittreksel blijkt voorts dat het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, gelet op twee veroordelingen d.d. 11 januari 2018 (parketnummer 96-182650-17) respectievelijk 30 november 2018 (parketnummer 96-139282-17).
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan is gebleken, in het bijzonder de omstandigheden dat verdachte volgens mededeling van zijn raadsman ter terechtzitting in hoger beroep recentelijk is begonnen met een baan als pakketbezorger en dat hij geen financiële schulden heeft.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof, evenals de politierechter, een taakstraf van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke taakstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. De hiervoor genoemde op te leggen straf is overigens hoger dan de straf die de advocaat-generaal heeft gevorderd, omdat het hof in de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht – anders dan de advocaat-generaal – geen aanleiding ziet om over te gaan tot strafvermindering. Het hof ziet alle omstandigheden afwegende ook in de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen aanleiding de straf te matigen zoals door de verdediging bepleit.
Redelijke termijn
Ten aanzien van de vraag of berechting binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Namens verdachte is op 26 oktober 2017 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 11 november 2019 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met 16 dagen overschreden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Nu het slechts een geringe overschrijding betreft, ziet het hof daarin geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal derhalve volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden.
Beslag
Het hof is van oordeel dat de volgende in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen – op de lijst van in beslag genomen voorwerpen voorzien van de goednummers G1758903, G1758905 en G1758906 – vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, nu dit voorwerpen betreffen met betrekking tot welke het bewezen verklaarde is begaan, terwijl het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Ten aanzien van het voorwerp met goednummer G1758905 merkt het hof nog het navolgende op. Op de lijst van in beslag genomen voorwerpen is dit goed omschreven als ‘13 stuks amfetamine’. Uit de inhoud van het dossier leidt het hof echter af dat dit voorwerp geen amfetamine maar cocaïne betreft. Het hof begrijpt de lijst van in beslag genomen voorwerpen op dit onderdeel dan ook zoals hiervoor omschreven en merkt het voorwerp met goednummer G1758905 aan als 13 stuks cocaïne.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b, 36c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te weten uitsluitend voor zover betrekking hebbende op de zaak met parketnummer 02-149951-17 – en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 58 stuks cocaïne (G1758903);
  • 13 stuks cocaïne (G1758905);
  • 17 stuks heroïne (G1758906).
Aldus gewezen door:
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven, voorzitter,
mr. N.J.L.M. Tuijn en mr. R.R. Everaars-Katerberg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Verhoeven, griffier,
en op 11 november 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie, eenheid Zeeland-West-Brabant, district De Baronie, registratienummer PL2000-2017189683, sluitingsdatum 8 augustus 2017, doorgenummerde dossierpagina’s 1-54. De tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.