ECLI:NL:GHSHE:2019:43

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
200.218.449_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij verkoop van nieuwbouwwoning met vochtproblemen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] en [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter. De zaak betreft de verkoop van een nieuwbouwwoning die door [appellant] c.s. in eigen beheer is gebouwd, maar niet zelf is bewoond. Na de verkoop aan [geïntimeerde] zijn er vochtproblemen geconstateerd in de kelder, die het normaal gebruik van de woning belemmeren. [geïntimeerde] heeft [appellant] c.s. aansprakelijk gesteld voor de gebreken aan de woning, die volgens hem niet voldoen aan de verwachtingen die hij op basis van de koopovereenkomst mocht hebben. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat [appellant] c.s. tekort zijn geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en hen veroordeeld tot betaling van € 25.000,-- aan [geïntimeerde]. In hoger beroep hebben [appellant] en [appellante] hun grieven gericht tegen dit vonnis, maar het hof heeft de eerdere oordelen van de kantonrechter grotendeels bevestigd. Het hof oordeelt dat de gebreken aan de spouwconstructie van de kelder een ernstig gebrek vormen, waardoor de woning niet voldoet aan de eigenschappen die [geïntimeerde] mocht verwachten. Het hof heeft de vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding toegewezen, inclusief de kosten van het onderzoek door een deskundige en de schade aan een kast, maar heeft enkele andere vorderingen afgewezen. De proceskosten zijn voor rekening van [appellant] en [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.218.449/01
arrest van 8 januari 2019
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] en [appellante] ,
advocaat: mr. J.E.A. Hendrix te Geleen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.D.S. van der Kaaij te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 mei 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 10 februari 2016, 23 maart 2016 en 8 maart 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] en [appellante] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4167412 CV EXPL 15-4934)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met vermeerdering van eis, met een productie;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het tussenvonnis van 10 februari 2016 enkele feiten vastgesteld. Tegen die feitenvaststelling is in hoger beroep door geen van partijen bezwaar gemaakt, zodat die feitenvaststelling ook in hoger beroep tot uitgangspunt kan worden genomen. Het hof zal de door de kantonrechter vastgestelde feiten, waarin [appellant] en [appellante] tezamen zijn aangeduid als [appellant] c.s., hieronder weergeven (vernummerd tot 3.2.1 tot en met 3.2.13).
3.2.1.
Op 20 juni 2013 hebben [appellant] c.s. en [geïntimeerde] een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een vrijstaand nieuwbouw woonhuis met inpandige garage, tuin en ondergrond plaatselijk bekend als [adres] te ( [postcode] ) [plaats] (hierna: de woning).
3.2.2.
In artikel 4 van de koopovereenkomst is bepaald:
“1. De feitelijke levering (aflevering) van het verkochte aan koper zal geschieden in de staat waarin het zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt. Koper is bekend met de huidige staat van afwerking van het registergoed. (...)
2. Het registergoed zal bij de feitelijke levering de eigenschappen bezitten die voor het gebruik als in lid 6 van dit artikel omschreven, nodig zijn. Aan koper kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden kunnen staan, komen voor diens risico. (...).
6. Koper is voornemens het registergoed te gebruiken als woonruimte. (...).”
3.2.3.
[appellant] c.s. heeft de woning in eigen beheer gebouwd, waarbij hij diverse werkzaamheden – waaronder het metselwerk – heeft uitbesteed. Op het moment van verkoop dienden bepaalde werkzaamheden aan de woning nog voltooid te worden; tot het moment
van ingebruikneming van de woning door [geïntimeerde] , is de woning niet bewoond.
3.2.4.
Bij notariële akte van 26 juli 2013 heeft [appellant] c.s. het recht van eigendom van de
woning aan [geïntimeerde] geleverd.
3.2.5.
In de vier maanden na de overdracht van de woning heeft [geïntimeerde] zowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde van de woning diverse (afwerkings)werkzaamheden verricht. Zo heeft [geïntimeerde] pleisterwerk aangebracht op de wanden in het souterrain – met uitzondering van de hal –, bestrating gelegd en een terrasoverkapping gerealiseerd.
3.2.6.
Eind 2014 heeft [geïntimeerde] geconstateerd dat het in het souterrain aangebrachte pleisterwerk op diverse plaatsen losliet en er sprake was van schimmelvorming. Naar aanleiding van deze constatering heeft [geïntimeerde] zonder kennisgeving aan [appellant] c.s. ‘ [vochttechniek] Vochttechniek’ gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [vochttechniek] ) de opdracht gegeven om, zoals uit de factuur van 18 december2014 blijkt, een onderzoek in te stellen naar de spouwindekking en het type buitenafdichting.
3.2.7.
Dp 11 december 2014 heeft [vochttechniek] een destructief onderzoek uitgevoerd. In de naar aanleiding van dit onderzoek aan [geïntimeerde] verzonden brief van 19 december 2014 is, voor
zover relevant, het navolgende neergelegd:
“(...) Wij hebben op een tweetal plaatsen (linkerzijgevel en achtergevel) de spouwconstructie open gekapt. Daaruit is naar voren gekomen dat de indekking - die verantwoordelijk is voor afvoer van het doorslaand vocht vanuit de spouwconstructie naar buiten - te hoog is aangebracht. Met andere woorden onder de indekking is deels een spouwconstructie aanwezig, die vol kan lopen met water, dat vervolgens in de woning terecht komt. Verder blijkt dat de indekking ter plaatse van de hoekaansluiting niet voldoende ver te zijn doorgezet. Gebreken aan de indekking zijn eerder (mogelijk al bij
de aanbouw van de woning) door derden met het aanbrengen van PUR bestreden. Die aanpak heeft niet het gewenste resultaat.
(...) In de offerte ben ik uitgegaan van het compleet over alle gevels vervangen van de indekking door een op de juiste hoogte waterdicht aangebrachte nieuwe indekking. Indien bij het openkappen van de gevels de indekking bij enkele gevels correct blijkt te zijn uitgevoerd, hoeft uiteraard de indekking daar niet te worden vervangen en worden die kosten uiteraard ook niet bij u in rekening gebracht.
Als gevolg van de lekkages is er aan de binnenzijde van de kelderruimten schade aan het pleisterwerk ontstaan. Door die lekkage is de ondergrond zoutbelast geraakt. Op zoutbelaste ondergronden kan nooit met een gipspleister worden gepleisterd maar zal een daartoe geschikte vochtregulerende saneerpleister moeten worden gepleisterd. Het aantal m2 pleistervervanging kan bij een nog steeds voortdurende lekkage steeds verder in omvang toenemen. In de offerte heb ik daarom nu een indicatie opgenomen. (...).”
3.2.8.
Nadat bleek dat de opstalverzekering van [geïntimeerde] geen dekking bood, heeft [geïntimeerde]
[appellant] c.s. op 6 februari 2015 aansprakelijk gesteld voor de door [vochttechniek] geconstateerde
constructieve gebreken. Voorts heeft zij (hof: bedoeld is kennelijk hij) [appellant] c.s. in de gelegenheid gesteld om de geconstateerde gebreken te herstellen.
3.2.9.
Bij e-mail van 19 februari 2015 heeft [appellant] c.s. de aansprakelijkheid afgewezen.
Hij heeft in dit verband, voor zover relevant, het navolgende geschreven:
“(...) De aansprakelijkheid van de gebreken wordt niet erkent.
Ik wijs erop dat er geen vochtproblemen waren voor en tijdens de verkoop van de woning.
U heeft diverse wijzigingen aan de woning verricht die tot deze problemen hebben geleid.
Deze problemen constateert u in november/december 2014 welgeteld 15 maanden na de verkoop van de woning. (...).”
3.2.10.
In een schriftelijke reactie van 26 februari 2015 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde]
aan [appellant] c.s., onder meer, bericht:
“(...) Niet de wijzigingen die cliënt aan de (casco)woning heeft uitgevoerd of heeft laten uitvoeren zijn de oorzaak van de vochtproblemen maar, zoals onafhankelijk onderzoek van [vochttechniek] Vochttechniek (haar rapport is in uw bezit) heeft aangetoond en u ter plaatse inmiddels ook heeft waargenomen, is de detaillering van de spouwconstructie hieraan debet. De ter plaatse aanwezige indekking is te hoog aangebracht en ondanks dat in het verleden al getracht is om de gevolgen hiervan te beperken is het toch gaan lekken in de kelder. Lekkage die de cliënt pas ontdekte nadat het op de muren aangebrachte pleisterwerk losraakte. Het pleisterwerk ‘camoufleerde’ tot dan toe de aanwezigheid van het gebrek, hetgeen tegelijkertijd de periode verklaart die is gelegen tussen de overdracht van de woning en cliënt zijn melding.
Gelet op de oorzaak, de omvang en de gevolgen van de vastgestelde gebreken beantwoordt de woning niet aan de overeenkomst omdat die niet de eigenschappen bezit die cliënt op grond van de met u gesloten overeenkomst mocht verwachten. Cliënt mocht verwachten dat de door u gerealiseerde muurconstructie bouwkundig acceptabel was. Gelet op de bevindingen van de deskundige van [vochttechniek] is hiervan echter geen sprake. De gevelconstructie is een wezenlijk onderdeel van de woning, hetgeen betekent dat de gebreken aan deze constructie een gebrek opleveren in de zin van artikel 17 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Oftewel: er is sprake van non-conformiteit. Deze non-conformiteit levert een tekortkoming op waardoor u tekort bent geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en die cliënt gelet op de leeftijd van de woning niet behoefde te
verwachten. Als gevolg hiervan bent u aansprakelijk voor de gebreken, zelfs indien u niet van de aanwezigheid van de gebreken op de hoogte was, en gehouden de schade die cliënt hierdoor lijdt weg te (laten) nemen, dan wel te vergoeden.
Daarnaast is de overeenkomst tot stand gekomen onder invloed van dwaling. Deze dwaling is het gevolg van het niet vermoeden van de genoemde gebreken. Er kan immers vanuit worden gegaan dat cliënt, indien hij een juiste voorstelling van zaken zou hebben gehad, niet althans niet onder dezelfde voorwaarden de overeenkomst met u zou hebben gesloten. Als gevolg van de vastgestelde gebreken en de verkeerde voorstelling van zaken is cliënt benadeeld. Het nadeel is gelijk aan de kosten van herstel.
Namens cliënt verzoek en, voor zover nodig, sommeer ik u mij binnen twee weken na heden schriftelijk te laten weten of u uw aansprakelijkheid erkent en of u bereid bent het nadeel c.q. de schade van cliënt vrijwillig aan hem te vergoeden, dan wel een daartoe afdoende oplossing aan te dragen. Bij gebreke van een dergelijke bevestiging zal cliënt niet langer aanspraak maken op nakoming van de overeenkomst, maar zal hij aanspraak maken op vervangende schadevergoeding (...).”
3.2.11.
[appellant] c.s. heeft hierop bij brief van 6 maart 2015 aan [geïntimeerde] bericht:
“(...) Het enige probleem met vocht in de kelder dat ik heb geconstateerd, na een telefoontje van dhr. [geïntimeerde] , in de periode na de verkoop van de woning tot november 2014, was een lekkage bij een lichtschacht (...). Dhr. [geïntimeerde] had hier de bekabeling voor een GSM antenne door de muur geboord en hierna was de vleugel niet korrekt teruggezet in het kozijn waardoor de rubber dubbel zat en er water naar binnen kwam. (...)
Hierna heeft dhr. [geïntimeerde] een terrasoverkapping geplaatst en naar mijn inziens zijn de problemen toen begonnen.
(...) Ik vermoed dat men niet gekeken heeft of de diameter van de afvoer wel voldoende is om deze hoeveelheden water af te voeren is. Het grote dak en dan nu ook nog de terrasoverkapping. Zonder terrasoverkapping dringt het water in de bodem(infiltreren). Nu wordt het totale water van de terrasoverkapping gedwongen in de afvoer en dan treedt stuwing op waardoor het water bij de verbinding uittreedt. In de kelder wordt duidelijk dat het water binnenkomt op de plekken waar buiten de hemelwaterafvoer aansluitingen zitten.
Tevens constateer ik dat de bestrating hoger is gelegd. (...) constateer dat de lichtschachten ongeveer 10 centimeter onder de bestrating liggen.
Deze 2 veranderingen in beschouwing genomen kan ik niet tot een andere conclusie komen dan dat door de wijzigingen die dhr. [geïntimeerde] heeft laten toepassen het tot deze waterschade in de kelder heeft kunnen komen.
Ik ben met mijn informatieverstrekking naar mijn inzicht volledig geweest. (...).”
3.2.12.
Na verdere correspondentie die partijen over en weer gevoerd hebben, heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 27 maart 2015 een nadere schriftelijke conclusie van [vochttechniek] aan [appellant] c.s. toegezonden. Deze conclusie luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(...) Hierbij bevestig ik nogmaals dat uit ons destructief onderzoek eenduidig gebreken aan de indekking vastgesteld zijn. (...) Dus ook al zou het straatwerk verhoogd zijn en dientengevolge er water in de spouw terecht komen, dan wordt het water ter hoogte van de indekking naar buiten toe afgevoerd, zonder dat het water in de woning terecht komt.
Uit het destructief onderzoek blijkt echter dat de indekking gebreken vertoont (openstaande naden) en dus niet afdoende het water naar buiten toe wordt afgevoerd. Daarbij ligt de indekking te hoog, waardoor water van buitenaf onder de indekking terecht komt om vervolgens de woning in te stromen. (...)
Indien een indekking en een afdichting van een kelderwand deugdelijk zijn uitgevoerd moet rechtstreeks tegen een dergelijke gevel een vijver kunnen worden aangebracht, zonder dat water naar binnen komt. Een eventueel defect aan een hemelwaterafvoer aan de buitenzijde van de gevel mag dus niet tot waterschade binnen leiden. (...).”
3.2.13.
[appellant] c.s. hebben ook na deze berichtgeving hun betwisting van enige aansprakelijkheid gehandhaafd.
3.3.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in het geding bij de kantonrechter
  • primair: hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [appellante] tot betaling van € 25.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van de inleidende dagvaarding;
  • subsidiair: wijziging van de koopovereenkomst ter opheffing van het nadeel, in dier voege dat de koopprijs wordt verminderd met € 25.000,--, althans met een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van [appellant] en [appellante] tot betaling van het bedrag waarmee de koopprijs wordt verminderd;
een en ander met veroordeling van [appellant] en [appellante] in de proceskosten.
3.3.2.
Aan zijn primaire vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] en [appellante] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst door een woning te leveren die niet de eigenschappen bezit die [geïntimeerde] op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten. De geconstateerde gebreken aan de spouwconstructie in het souterrain en het daardoor opgetreden vochtprobleem staan immers in de weg aan het in de koopovereenkomst gegarandeerde normaal gebruik van de woning. [appellant] en [appellante] moeten daarom de door [geïntimeerde] geleden schade vergoeden.
3.3.3.
Aan zijn subsidiaire vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Er is sprake van wederzijdse dwaling inzake de aard van de wanden van het souterrain. Als [geïntimeerde] had geweten dat de indekking van de wanden in het souterrain niet juist was aangebracht, zou hij de koopovereenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden hebben gesloten. De koopovereenkomst moet ter opheffing van het door [geïntimeerde] geleden nadeel daarom op de voet van artikel 6:230 lid 2 BW worden gewijzigd aldus dat de koopprijs wordt verminderd met € 25.000,--. [appellant] en [appellante] moeten dat bedrag aan [geïntimeerde] terugbetalen.
3.3.4.
[appellant] en [appellante] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.5.
In het tussenvonnis van 10 februari 2016 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt overwogen.
  • Het verweer van [appellant] en [appellante] dat [geïntimeerde] niet binnen de in artikel 7:23 lid 1 BW bedoelde bekwame tijd aan hen kennis heeft gegeven van zijn standpunt dat de woning niet aan de overeenkomst beantwoordt, treft geen doel (rov. 4.2 tot en met 4.8).
  • Het vochtprobleem in het soutterain van de woning staat in de weg aan een normaal gebruik van de woning (rov. 4.10).
  • Indien het vochtprobleem wordt veroorzaakt door gebreken aan de indekking van de spouwconstructie, is er sprake van een non-conforme levering in de zin van artikel 7:17 BW. Het is noodzakelijk om een deskundigenbericht in te winnen om vast te stellen of er ten tijde van de levering sprake was van een gebrekkige spouwconstructie en of daardoor het bestaande vochtprobleem in het souterrain wordt veroorzaakt (rov. 4.12).
Op grond van deze overwegingen heeft de kantonrechter de partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen van de kantonrechter om een deskundigenbericht te gelasten.
3.3.6.
In het tussenvonnis van 23 maart 2016 heeft de kantonrechter ing. F.M.J. Feron (hierna: Feron) tot deskundige benoemd en aan deze deskundige de volgende vragen voorgelegd:
  • 1. Wat is de oorzaak van het vochtprobleem in het souterrain van de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] ?
  • 2. Bestond deze oorzaak al ten tijde van de verkoop (op 20 juni 2013) en/of levering (op 26 juli 2013) van de woning?
  • 3. Kunnen de eventueel door u geconstateerde gebreken/oorzaken/vochtproblemen worden hersteld/weggenomen, en zo ja, op welke wijze?
  • 4. Wat zijn de (geschatte) kosten van een eventueel herstel?
  • 5. Geeft uw onderzoek u – binnen het kader van uw deskundigheid – nog aanleiding tot het maken van andere opmerkingen die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn?
3.3.7.
Feron heeft op 7 november 2016 zijn rapport uitgebracht.
3.3.8.
In het eindvonnis van 8 maart 2017 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • De conclusie van Feron dat de oorzaak van het vochtprobleem in het souterrain gelegen is in de gedeeltelijk onbeschermde spouwmuur, zowel door de te hoge indekking die op een ongebruikelijk niveau is aangebracht, als door de onderbrekingen in die indekking, is goed onderbouwd en moet worden overgenomen. Daarom staat vast dat de bouwkundige constructie van de (indekking van de) spouwmuren van de kelderverdieping niet deugt (rov. 2.2.2, 2.2.3 en 2.2.4).
  • Het verweer van [appellant] en [appellante] dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de aankoop niet aan zijn onderzoekplicht heeft voldaan, treft geen doel (rov. 2.3.2 en 2.3.3).
  • Het vochtprobleem zoals zich dat in het souterrain manifesteert, vormt een zodanig ernstig gebrek aan de woning dat de woning niet voldoet aan de eigenschappen die [geïntimeerde] van de woning mocht verwachten (rov. 2.3.2 en 2.3.4).
  • [appellant] en [appellante] hebben onvoldoende betwist dat de herstelkosten minimaal het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 25.000,-- belopen (rov. 2.4).
  • Omdat [geïntimeerde] zijn vordering heeft beperkt tot € 25.000,-- om binnen de competentiegrens van de kantonrechter te blijven, hoeft geen oordeel gegeven te worden over de gestelde buitengerechtelijke kosten (rov. 2.5).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [appellant] en [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 25.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 mei 2015 (de datum van de inleidende dagvaarding). De kantonrechter heeft [appellant] en [appellante] voorts in de proceskosten veroordeeld en het meer of anders gevorderd afgewezen.
3.4.1.
[appellant] en [appellante] hebben in de dagvaarding in hoger beroep mede hoger beroep ingesteld tegen de tussenvonnissen van 10 februari 2016 en 23 maart 2016. Tegen deze tussenvonnissen hebben zij echter geen grieven gericht. Het hof zal [appellant] en [appellante] daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep, voor zover gericht tegen deze tussenvonnissen.
3.4.2.
[appellant] en [appellante] hebben in principaal hoger beroep vijf grieven aangevoerd tegen het eindvonnis van 8 maart 2017. [appellant] en [appellante] hebben geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] en [appellante] ter uitvoering van het vonnis aan [geïntimeerde] hebben betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van betaling tot het tijdstip van terugbetaling en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.4.3.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep een grief aangevoerd tegen het vonnis van 8 maart 2017. Die grief houdt in dat [geïntimeerde] zijn vordering in hoger beroep heeft gewijzigd en vermeerderd. [geïntimeerde] vordert nu hoofdelijke veroordeling van [appellant] en [appellante] tot betaling van:
  • € 25.131,05 te vermeerderen met de toepasselijke btw ter zake herstel van de gebreken aan de muren van de woning, te vermeerderen of te verminderen tot het bedrag dat uiteindelijk door [vochttechniek] gefactureerd zal worden voor het herstel van de schade;
  • € 2.555,00 ter zake een beschadigde kast;
  • € 85,-- aan stomerijkosten;
  • € 195,97 ter zake de kosten van het onderzoek door [vochttechniek] ;
  • € 1.041,87 aan buitengerechtelijke kosten.
3.4.4.
[appellant] en [appellante] hebben in de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep gesteld dat deze vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde en daarom buiten beschouwing moet blijven. Het hof verwerpt dit bezwaar. Het hof stelt daarbij voorop dat de wijziging van eis tijdig heeft plaatsgevonden, namelijk bij de eerste proceshandeling van [geïntimeerde] in hoger beroep. [appellant] en [appellante] hebben bij hun memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep op de gewijzigde eis kunnen reageren, zodat het beginsel van hoor en wederhoor in acht is genomen.
3.4.5.
Dat [geïntimeerde] zijn vordering in het geding bij de kantonrechter heeft beperkt tot € 25.000,--, zodat de vordering onder de competentiegrens van artikel 93 sub a Rv bleef en hij het geding bij de kantonrechter kon aanbrengen, brengt niet mee dat de vordering in hoger beroep niet vermeerderd mag worden tot een bedrag boven die competentiegrens. Dit is pas anders indien de eisende partij in eerste aanleg haar vordering boven deze competentiegrens uitdrukkelijk heeft prijsgegeven. Daarvan is in dit geval geen sprake. [geïntimeerde] heeft zich het recht om het meerdere boven € 25.000,-- te vorderen immers uitdrukkelijk voorbehouden in de inleidende dagvaarding (nr. 22).
3.4.6.
Het hof zal daarom hierna, bij de behandeling van de grieven, recht doen op de gewijzigde eis van [geïntimeerde] .
Met betrekking tot grief I in principaal hoger beroep: overnemen conclusies Feron
3.5.1.
Grief I is gericht tegen het oordeel in rov. 2.2.4 van het vonnis van 8 maart 2017, dat de conclusies die Feron met betrekking tot de oorzaak van het vochtprobleem heeft getrokken goed onderbouwd zijn en moeten worden overgenomen.
3.5.2.
In de toelichting op de grief hebben [appellant] en [appellante] aangevoerd dat aan de rapportages van [vochttechniek] niet veel betekenis toekomt omdat het onderzoek door [vochttechniek] op verzoek van [geïntimeerde] en buiten aanwezigheid van [appellant] en [appellante] heeft plaatsgevonden, zodat [appellant] en [appellante] op dat onderzoek geen enkele invloed hebben kunnen uitoefenen. Volgens [appellant] en [appellante] is het daarom terecht dat de kantonrechter een onafhankelijk deskundige, Feron, heeft benoemd om de oorzaken van het vochtprobleem vast te stellen. [appellant] en [appellante] menen echter dat Feron nauwelijks eigen onderzoek heeft uitgevoerd en dat Feron ermee heeft volstaan de conclusies van [vochttechniek] ‘lukraak’ over te nemen. Volgens [appellant] en [appellante] heeft Feron ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat door [geïntimeerde] “de tuin volledig is aangepakt, het peil is veranderd en terrassen zijn bestraat”. Volgens [appellant] en [appellante] brengt het ophogen van het peil mee dat het water op een hoger punt in contact komt met de woning dan voorheen, en heeft Feron daar geen rekening mee gehouden. [appellant] en [appellante] concluderen dat de kantonrechter:
  • had moeten concluderen dat het onderzoek van Feron onvoldoende was;
  • de conclusies van Feron niet had moeten overnemen.
3.5.3.
Het hof volgt [appellant] en [appellante] niet in hun stelling dat Feron onvoldoende eigen onderzoek heeft uitgevoerd. In het rapport van Feron is gedetailleerd beschreven hoe hij zijn onderzoek heeft uitgevoerd. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit:
  • bestudering van de voor de bouw van de woning gemaakte bouwtekeningen;
  • bespreking van het gevolgde bouwproces met [appellant] en [appellante] ;
  • bestudering van foto’s van verschillende herkomst, te weten foto’s van Google Streetview daterend van tijdens de bouw, foto’s die [appellant] en [appellante] zelf hebben verstrekt aan Feron en foto’s die [vochttechniek] heeft gemaakt tijdens het door haar uitgevoerde onderzoek;
  • visuele inspectie van de verschillende kelderruimten;
  • uitvoering van vochtmetingen in die kelderruimten;
  • bespreking met partijen van de door [appellant] en [appellante] genoemde werkzaamheden die na de verkoop door of in opdracht van [geïntimeerde] zijn verricht, te weten de aanleg van bestrating, de realisatie van een overkapping en het aanbrengen van stukadoorswerk op de binnenzijde van de kelderwanden.
Feron heeft op bladzijde 13 van zijn rapport bovendien, naar aanleiding van de reactie van [appellant] en [appellante] op zijn conceptrapport, uiteengezet waarom het uitvoeren van een nader destructief onderzoek niet noodzakelijk was om tot beantwoording van de aan hem gestelde vragen te komen, en toegelicht waarom hij een dergelijk onderzoek achterwege heeft gelaten. Op grond van deze feiten en omstandigheden concludeert het hof dat [appellant] en [appellante] niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat Feron onvoldoende onderzoek heeft uitgevoerd en in hun stelling dat Feron de conclusies van [vochttechniek] ‘lukraak’ heeft overgenomen. Feron heeft naar het oordeel van het hof op inzichtelijke wijze en op basis van eigen onderzoek van de aangetroffen situatie en van de beschikbare gegevens gemotiveerd waarom hij tot dezelfde conclusie is gekomen als [vochttechniek] .
3.5.4.
Het hof volgt [appellant] en [appellante] ook niet in hun stelling dat Feron ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat door [geïntimeerde] “de tuin volledig is aangepakt, het peil is veranderd en terrassen zijn bestraat”, en dat Feron ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van [appellant] en [appellante] dat het ophogen van het peil meebrengt dat het water op een hoger punt in contact komt met de woning dan voorheen. Uit blz. 8 van het rapport van de deskundige blijkt immers dat Feron deze kwestie wel degelijk in de beoordeling heeft betrokken. Op die bladzijde heeft Feron met zoveel woorden het standpunt van [appellant] en [appellante] vermeld dat de bestrating te hoog is gelegd en dat door het aanbrengen van de overkapping en aansluiting van die overkapping op de regenwaterafvoer de capaciteit van de infiltratiekoffer is overschreden. Uit het rapport blijkt dat die stellingen van [appellant] en [appellante] onverlet laten dat de kelder, kort gezegd, niet waterdicht is omdat de indekking in de spouw op het gevelwerk zich te hoog bevindt, namelijk niet op het niveau waar zich de bovenzijde bevindt van de tweecomponenten bitumen afwerking aan de buitenzijde van de kelderwand, zijnde het niveau waar zich de overgang van de kelderwanden naar het gevelmetselwerk bevindt, maar daarboven. Het gevolg hiervan is dat het deel van de spouwmuur dat zich tussen de bovenzijde van de bitumen afwerking van de massieve keldermuur en de te hoog geplaatste indekking bevindt, aan de buitenzijde niet beschermd is tegen het binnendringen van water. Feron heeft naar het oordeel van het hof op voldoende inzichtelijke wijze duidelijk gemaakt dat dit de oorzaak is van het vochtprobleem in de kelder en dat dit probleem zich niet zou hebben voorgedaan indien het betreffende deel van de bouw deugdelijk zou zijn uitgevoerd (met de indekking niet te hoog geplaatst). Uit de wijze waarop Feron vraag 5 heeft beantwoord, blijkt dat hij de stellingen van [appellant] en [appellante] over een volgens hen ontoereikende drainage in verband met de overkapping in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Naar het oordeel van het hof is de rapportage van Feron inzichtelijk gemotiveerd en het hof ziet evenals de kantonrechter geen aanleiding om Feron niet te volgen in zijn conclusies. De stellingen van [appellant] en [appellante] over het peil van de bestrating brengen het hof niet tot een ander oordeel. [appellant] en [appellante] hebben niet gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] deze bestrating heeft laten aanleggen tot een gebruikelijk peil, passend bij de schuifpui van de woning. Bovendien is het hof evenals de kantonrechter van oordeel dat [appellant] en [appellante] niet hebben toegelicht hoe het gestelde hoog aanleggen van het peil van de bestrating ook bij een juiste indekking van de spouwconstructie tot vochtproblemen had kunnen leiden. Uit het rapport van Feron volgt dat bij een deugdelijke bouw de kelder ook dan droog zou zijn gebleven.
3.5.5.
Daar komt bij dat Feron bovendien ook manco’s in de indekking zelf heeft vastgesteld, die losstaan van het feit dat de indekking te hoog geplaatst is. De deskundige heeft er in antwoord op de hem gestelde eerste vraag op gewezen dat daardoor naast grondvocht ook vocht/water vanuit de spouw kan doordringen naar de bovenzijde van de keldermuren. [appellant] en [appellante] hebben dit gebrek in hun toelichting op grief I niet betwist.
3.5.6.
Om de bovenstaande redenen verwerpt het hof grief I. Voor bewijslevering acht het hof geen redenen aanwezig aangezien [appellant] en [appellante] hun bestrijding van de bevindingen van Feron onvoldoende hebben onderbouwd.
Met betrekking tot grief II in principaal hoger beroep: heeft [geïntimeerde] een onderzoekplicht geschonden?
3.6.1.
[appellant] en [appellante] zijn met grief II opgekomen tegen de verwerping van hun verweer dat [geïntimeerde] voor de aankoop zijn onderzoekplicht heeft geschonden. [appellant] en [appellante] willen daar kennelijk – zo begrijpt het hof – de gevolgtrekking aan verbinden dat sprake is van aan [geïntimeerde] kenbare gebreken die op grond van de tweede volzin van artikel 4 lid 2 van de koopovereenkomst voor zijn eigen risico komen.
3.6.2.
Het hof verwerpt deze grief. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het gebrek – bestaande uit een te hoog geplaatste en ook overigens niet overal goed doorgevoerde indekking – alleen door destructief onderzoek zichtbaar kon worden gemaakt. De blote stelling van [appellant] en [appellante] dat het gebrek “onbedekt” was, is in strijd met hetgeen uit de beschikbare producties blijkt en is daarom onvoldoende onderbouwd. Voor het uitvoeren van destructief onderzoek was ten tijde van de aankoop van de woning naar het oordeel van het hof geen aanleiding aanwezig. Het hof tekent hierbij aan dat Feron op blz. 14 van zijn rapport uiteen heeft gezet dat bij onbehandelde betonblokken het vocht relatief gemakkelijk uitdampt, waardoor niet merkbaar hoeft te zijn dat er een potentieel vochtprobleem aanwezig is. [appellant] en [appellante] hebben dat niet gemotiveerd betwist.
3.6.3.
Het hof tekent hierbij nog aan dat de koop en levering van de woning in de zomermaanden hebben plaatsgevonden (juni en juli 2013), waarbij vochtproblemen minder snel aan het licht komen dan in de koudere wintermaanden. Het hof neemt bij de beoordeling van grief II voorts in aanmerking dat [appellant] tijdens de comparitie van partijen heeft verklaard dat hij vóór het sluiten van de koopovereenkomst de bouwtekeningen aan [geïntimeerde] heeft verstrekt. Uit het antwoord van de deskundige op vraag 1 blijkt dat de kelderwanden in constructief opzicht afwijken van de bouwtekening. Gesteld noch gebleken is dat dit aan [geïntimeerde] is meegedeeld en dat hij daar rekening mee had moeten houden. In beginsel mag een koper bij dergelijke omstandigheden aannemen dat de woning is gebouwd overeenkomstig de aan hem overhandigde bouwtekening.
3.6.4.
Het hof komt op grond van deze feiten en omstandigheden evenals de kantonrechter tot het oordeel dat [geïntimeerde] voorafgaand aan en bij de koop van de woning geen onderzoekplicht heeft geschonden. Om deze reden kan ook niet worden gezegd dat de gebreken aan de wanden op grond van de tweede volzin van artikel 4 lid 2 van de koopovereenkomst voor het risico van [geïntimeerde] komen.
3.6.5.
[appellant] en [appellante] hebben in de toelichting op de grief ook nog gesteld dat zij geen aanleiding hadden om te veronderstellen dat het gebrek aanwezig was, en dat zij dus geen mededelingsplicht hebben geschonden. Die stelling kan hen echter niet baten, omdat zij in artikel 4 lid 2 van de koopovereenkomst hebben gegarandeerd dat de woning bij de feitelijke levering de eigenschappen zou bezitten die voor het gebruik als woning nodig zijn. Of [appellant] en [appellante] bekend waren met het gebrek, zoals [geïntimeerde] gemotiveerd heeft gesteld, kan dus in het midden blijven. Het niet vermelden dat de kelderwanden gebouwd zijn in afwijking van de bouwtekeningen kan overigens ook als een schending van een mededelingsplicht worden gezien.
3.6.6.
Grief II kan om bovenstaande redenen geen doel treffen.
Met betrekking tot grief III: beantwoordt de geleverde woning aan de koopovereenkomst?
3.7.1.
Grief III is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de woning vanwege het vochtprobleem zoals zich dat in het souterrain manifesteert, niet voldoet aan de eigenschappen die [geïntimeerde] van de woning mocht verwachten.
3.7.2.
In de toelichting op de grief voeren [appellant] en [appellante] aan dat zij geen mededelingsplicht hebben geschonden en dat [geïntimeerde] wel een onderzoekplicht heeft geschonden. Het hof verwerpt de stelling dat [geïntimeerde] een onderzoekplicht heeft geschonden en het hof constateert dat het betoog van [appellant] en [appellante] over de afwezigheid van een mededelingsplicht hen niet kan baten. Het hof verwijst op deze punten naar hetgeen hiervoor bij de behandeling van grief II is overwogen.
3.7.3.
[appellant] en [appellante] hebben in de toelichting op de grief voorts gesteld dat het feit dat sprake is van onvolkomenheden niet direct betekent dat de woning niet aan de overeenkomst beantwoordt. Het hof verwerpt ook deze niet nader onderbouwde stelling. [appellant] en [appellante] hebben in de toelichting op de grief niet de vaststelling van de kantonrechter betwist dat in het souterrain sprake is van zeer vochtige tot natte keldermuren, met schimmel op muren, afbladderend pleisterwerk en schade aan meubilair tot gevolg. [appellant] en [appellante] hebben voorts niet betwist dat een dergelijke situatie niet gezond is voor de bewoners van de woning. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat de woning vanwege het vochtprobleem zoals zich dat in het souterrain manifesteert, niet beschikt over de eigenschappen die [geïntimeerde] van de woning mocht verwachten, en bovendien ook niet beschikt over de eigenschappen die voor een normaal gebruik als woning nodig zijn terwijl [appellant] en [appellante] dat in de koopovereenkomst wel hebben gegarandeerd.
3.7.4.
Om deze redenen verwerpt het hof grief III.
Met betrekking tot grief IV in principaal hoger beroep en de grief in incidenteel hoger beroep: hoogte schade
3.8.
Het hof zal grief IV in principaal hoger beroep en de grief in incidenteel hoger beroep gezamenlijk behandelen. Door deze grieven wordt aan het hof de vraag voorgelegd welke schadevergoeding [appellant] en [appellante] aan [geïntimeerde] verschuldigd zijn in verband met het vochtprobleem in het souterrain. [geïntimeerde] maakt na wijziging van zijn eis aanspraak op:
  • € 25.131,05 te vermeerderen met de toepasselijke btw ter zake herstel van de gebreken aan de muren van de woning, te vermeerderen of te verminderen tot het bedrag dat uiteindelijk door [vochttechniek] gefactureerd zal worden voor het herstel van de schade;
  • € 2.555,00 ter zake een beschadigde kast;
  • € 85,-- aan stomerijkosten;
  • € 195,97 ter zake de kosten van het onderzoek door [vochttechniek] ;
  • € 1.041,87 aan buitengerechtelijke kosten.
Het hof zal deze posten hieronder bespreken.
Herstel van de gebreken aan de muren van de woning
3.9.1.
In verband met de kosten van herstel van de gebreken aan de muren van de woning vordert [geïntimeerde] na wijziging van zijn eis een bedrag van € 25.131,05 te vermeerderen met de toepasselijke btw en te vermeerderen of te verminderen tot het bedrag dat uiteindelijk door [vochttechniek] gefactureerd zal worden voor het herstel van de schade. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [geïntimeerde] bij zijn memorie van grieven in incidenteel hoger beroep een offerte van [vochttechniek] van 9 oktober 2017 overgelegd. Op die factuur staan 7 posten die tezamen tot het bedrag van € 25.131,05 exclusief btw leiden.
3.9.2.
Dit bedrag ligt in dezelfde orde van grootte als het bedrag waarop Feron in zijn deskundigenrapport de herstelkosten heeft begroot. Naar het oordeel van het hof hebben [appellant] en [appellante] onvoldoende betwist dat dit een reële inschatting van de te maken herstelkosten betreft. Het hof acht het bedrag van € 25.131,05 exclusief btw daarom in beginsel toewijsbaar.
3.9.3.
Dat [geïntimeerde] het herstel nog niet heeft laten uitvoeren, doet aan de toewijsbaarheid van de vordering niet af. [geïntimeerde] heeft in redelijkheid herstel kunnen opschorten in verband met de mogelijkheid dat het hof nog een onderzoek naar de situatie van de muur zou gelasten. Dat door het uitstel van de herstelwerkzaamheden de schade aanzienlijk is toegenomen is niet gebleken.
3.9.4.
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, [appellant] en [appellante] te veroordelen tot betaling van een hoger bedrag dan voornoemd voor het geval dat mocht blijken dat [vochttechniek] voor het herstel een hoger bedrag aan [geïntimeerde] in rekening zal brengen. Het hof acht onvoldoende aannemelijk dat de kosten hoger zullen uitvallen. Toewijzing van de vordering op dit punt brengt bovendien mee dat het door [appellant] en [appellante] verschuldigde met een nog onbekend bedrag zou kunnen worden verhoogd en het hof acht dat onwenselijk.
3.9.5.
Dat [vochttechniek] uiteindelijk een lager bedrag in rekening zal brengen is echter geenszins uit te sluiten. [vochttechniek] heeft in haar offerte immers expliciet vermeld dat uitgegaan is van het compleet vervangen van de gevelindekking bij alle gevels, en dat indien bij het openkappen van de gevels blijkt dat de indekking bij enkele gevels wel correct is uitgevoerd, de indekking op die plaatsen niet vervangen hoeft te worden en de kosten daarvan dan uiteraard ook niet in rekening worden gebracht. [geïntimeerde] heeft in verband hiermee zelf aan het hof verzocht om te bepalen dat het bedrag van € 25.131,05 indien van toepassing verminderd moet worden tot het bedrag dat uiteindelijk door [vochttechniek] gefactureerd zal worden voor het herstel van de schade.
3.9.6.
[appellant] en [appellante] hebben niet betwist dat zij ook de btw over het toewijsbare bedrag aan herstelkosten moeten voldoen. Het hof zal de vordering ook in zoverre toewijzen.
Nu vaststaat dat [geïntimeerde] nog geen kosten voor de reparatie heeft gemaakt en de reparatiekosten worden begroot op het prijsniveau van 2018 zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum van dit arrest.
3.9.7.
[appellant] en [appellante] hebben als verweer tegen de schadevordering nog aangevoerd dat destijds bij de koopovereenkomst de vraagprijs met een bedrag van € 19.000,= is verlaagd.
Het hof verwerpt dit verweer nu [appellant] en [appellante] hebben nagelaten aan te voeren dat er enig causaal verband aanwezig was tussen de in 2013 overeengekomen (lagere) koopsom en
de eerst in 2014 geconstateerde gebreken.
De door vocht aangetaste kast
3.10.1.
[geïntimeerde] vordert € 2.555,-- ter zake een beschadigde kast. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft [geïntimeerde] overgelegd:
  • een foto van de kastenwand zoals die ten tijde van de vochtproblematiek in de kelder stond (als prod. 20 ingezonden ten behoeve van de bij de kantonrechter gehouden comparitie van partijen);
  • drie foto’s van het interieur van de kastenwand waarop sporen van vocht zichtbaar zijn (prod. 16 bij inleidende dagvaarding);
  • een bon van IKEA van 29 oktober 2013 en een pinbon, waaruit blijkt dat het verschuldigde bedrag op die datum is betaald (prod. 16 bij inleidende dagvaarding).
Op de bon van IKEA staan:
  • 5 sets van 2 hoogglans schuifdeuren van type Hasvik van per set 200 cm breed en 236 cm hoog. voor 5 x € 349,-- = € 1.745,--;
  • 10 Pax kledingkast basiselementen van, naar het hof begrijpt, 100 cm breed, 58 cm diep en 236 cm hoog, voor 10 x € 50,-- = € 500,--;
  • 5 kledingroedes van 100 cm breed, voor 5 x € 8,-- = € 40,--;
  • 15 Pax kastplanken van 100 cm breed en 58 cm diep voor 15 x € 18,-- = € 270,--.
Volgens [geïntimeerde] is de hele kast door vocht zodanig aangetast dat deze als verloren moet worden beschouwd.
3.10.2.
[appellant] en [appellante] hebben als verweer tegen deze post allereerst aangevoerd dat het gelet op de gegevens op de bon kennelijk om zakelijke kosten gaat die niet voor persoonlijke rekening van [geïntimeerde] komen. Het hof constateert daarover dat de bon op naam is gesteld van “Eurotech [geïntimeerde] ” en dat het afleveradres het adres van de woning van [geïntimeerde] is. Over de rechtsvorm waarin [geïntimeerde] dat bedrijf uitoefent hebben [appellant] en [appellante] niets gesteld. Zij hebben met name niet gesteld dat [geïntimeerde] die onderneming uitoefent in enige andere vorm dan een eenmanszaak. Reeds om die reden is hun verweer onvoldoende onderbouwd, aangezien met het verweer onvoldoende wordt betwist dat [geïntimeerde] de betreffende schade zelf heeft geleden.
3.10.3.
[appellant] en [appellante] hebben als verweer voorts aangevoerd dat op de door [geïntimeerde] als productie 16 overgelegde foto slechts één beschadigd Pax basiselement met een nieuwprijs van € 50,-- inclusief btw te zien is. [appellant] en [appellante] hebben betwist dat maar liefst 10 kasten met alle bijbehorende onderdelen beschadigd zijn.
3.10.4.
Het hof overweegt over dit verweer als volgt. [appellant] en [appellante] hebben niet betwist dat op de door [geïntimeerde] als productie 20 in het geding gebrachte foto de kastenwand in het souterrain te zien is. Zichtbaar is een lange kastenwand, tamelijk van opzij gefotografeerd. [appellant] en [appellante] hebben niet gemotiveerd betwist dat dit 10 pax basiselementen betreft. [appellant] en [appellante] hebben ook niet gemotiveerd betwist dat de vochtschade die op productie 16 bij de inleidende dagvaarding zichtbaar is, zich bij al de tegen de betreffende wand geplaatste basiselementen heeft voorgedaan. Het hof acht daarom de kosten ter vervanging van deze basiselementen ad € 500,-- toewijsbaar.
3.10.5.
Dat de schade zich ook heeft voorgedaan ten aanzien van de schuifdeuren, kledingroedes en kastplanken is door [appellant] en [appellante] uitdrukkelijk betwist en door [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft geen foto’s overgelegd van de kledingroedes en geen detailfoto’s waarop enige schade aan schuifdeuren en kastplanken voldoende duidelijk zichtbaar is. [geïntimeerde] heeft op dit punt ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof zal dit onderdeel van de vordering daarom afwijzen. Ter zake de door vocht aangetaste kastenwand is dus slechts € 500,-- (inclusief btw) toewijsbaar.
De stomerijkosten
3.11.
Ter onderbouwing van de post ad € 85,-- ter zake stomerijkosten heeft [geïntimeerde] een bon van 28 februari 2015 van [mode en schoenen] Mode en Schoenen overgelegd, waarop is vermeld:
‘Reiniging 2 x 42,50 85,-’
Volgens [geïntimeerde] heeft deze bon betrekking op diverse in de kast in het souterrain aanwezige kleding die door het vocht waren aangetast. [appellant] en [appellante] hebben uitdrukkelijk betwist dat de gestelde kosten van € 85,-- gemaakt zouden zijn voor het reinigen van kleding die ten tijde van de vochtproblematiek in de kast in het souterrain zou hebben gehangen. De bewijslast rust op dit punt op [geïntimeerde] en hij heeft het bewijs niet geleverd. Hij heeft niet nader toegelicht om wat voor kledingstukken het zou gaan en waaruit de ‘aantasting’ van deze kledingstukken zou hebben bestaan. Op dit punt heeft [geïntimeerde] ook geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Het hof zal deze schadepost daarom afwijzen.
De kosten van het onderzoek door [vochttechniek]
3.12.
Het hof zal het bedrag van € 195,97 ter zake de kosten van het onderzoek door [vochttechniek] toewijzen. [geïntimeerde] heeft met de door hem overgelegde factuur van [vochttechniek] van 15 december 2014, met daarop de omschrijving
‘Spouwindekking en type buitenafdichting controleren’voldoende onderbouwd dat deze kosten betrekking hebben op het onderzoek dat [vochttechniek] op 11 december 2014 heeft uitgevoerd en waarover [vochttechniek] op 19 december 2014 aan [geïntimeerde] heeft gerapporteerd. Het betreft hier redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid die op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor vergoeding in aanmerking komen. Dat [geïntimeerde] het onderzoek door [vochttechniek] heeft laten uitvoeren zonder [appellant] en [appellante] daarover vooraf in te lichten staat hier niet aan in de weg. [appellant] en [appellante] hebben niet betwist dat het voor [geïntimeerde] destijds nog niet duidelijk was wat de oorzaak van het vochtprobleem was en of [appellant] en [appellante] daarvoor aansprakelijk waren.
De buitengerechtelijke kosten
3.13.
Het gevorderde bedrag van € 1.041,87 aan buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar omdat [geïntimeerde] aan [appellant] en [appellante] niet een brief heeft gezonden die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
Met betrekking tot grief V in incidenteel hoger beroep: proceskosten van het geding bij de kantonrechter
3.14.1.
Grief V is gericht tegen de veroordeling van [appellant] en [appellante] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter. Het hof verwerpt de grief omdat de hoofdvordering van [geïntimeerde] in belangrijke mate toewijsbaar is. [appellant] en [appellante] zijn dus grotendeels in het ongelijk gesteld, en daarom is het juist dat zij in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter zijn veroordeeld.
3.14.2.
Grief V heeft voor het overige geen zelfstandige betekenis.
Conclusie en afwikkeling
3.10.1.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis van 8 maart 2017 bekrachtigd moet worden voor zover [appellant] en [appellante] bij dat vonnis in de proceskosten van de eerste aanleg zijn veroordeeld.
3.10.2.
Gelet op de gedeeltelijke toewijzing van de vermeerderde eis zal het hof het vonnis vernietigen worden voor zover [appellant] en [appellante] bij dat vonnis zijn veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 25.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 mei 2015 te voldoen. Het hof zal in plaats daarvan de veroordeling uitspreken die hierna onder “De uitspraak” wordt weergegeven.
3.10.3.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [appellant] en [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] en [appellante] op grond van het vonnis hebben betaald, thans niet toewijsbaar is. Het hof zal dit onderdeel van de vordering afwijzen. Het door [appellant] en [appellante] al aan [geïntimeerde] betaalde bedrag strekt uiteraard wel in mindering op het bedrag dat zij op grond van dit arrest moeten voldoen. De veroordeling in dit arrest komt in de plaats van de veroordeling die de kantonrechter heeft uitgesproken. Als uiteindelijk na uitvoering van het herstel en definitieve facturering van de herstelwerkzaamheden blijkt dat [appellant] en [appellante] een te hoog bedrag aan [geïntimeerde] hebben vergoed, zal [geïntimeerde] het teveel betaalde op dat moment moeten terugbetalen.
3.10.4.
Het principaal hoger beroep heeft geen doel getroffen. Het hof zal [appellant] en [appellante] daarom veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep, waaronder begrepen de gevorderde nakosten. De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente wordt op de hierna te melden wijze toegewezen.
3.10.5.
Het incidenteel hoger beroep heeft ten dele doel getroffen. Het hof zal de proceskosten van het incidenteel hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
verklaart [appellant] en [appellante] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep, voor zover gericht tegen de tussenvonnissen van 10 februari 2016 en 23 maart 2016;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 8 maart 2017 voor zover [appellant] en [appellante] bij dat vonnis in de proceskosten van het geding in eerste aanleg zijn veroordeeld;
vernietigt het bestreden vonnis van 8 maart 2017 voor zover [appellant] en [appellante] bij dat vonnis zijn veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 25.000,-- te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 mei 2015;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] en [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 25.131,05 te vermeerderen met btw, of indien de factuur voor het herstel van de in dit geding bedoelde schade lager is, dat lagere bedrag inclusief btw aan [geïntimeerde] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over het te betalen bedrag vanaf heden;
  • veroordeelt [appellant] en [appellante] om aan [geïntimeerde] € 500,-- (schade kast) en € 195,97 (kosten onderzoek [vochttechniek] ) te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen vanaf 22 mei 2015;
veroordeelt [appellant] en [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] € 716,-- aan griffierecht en op € 1.391,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het incidenteel hoger tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
wijst het in dit hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, S.M.A.M. Venhuizen en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 januari 2019.
griffier rolraadsheer