ECLI:NL:GHSHE:2019:4258

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
200.264.281_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrokkenheid van de vader en Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013, die sinds 15 februari 2016 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De vader, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt de beschikking van de rechtbank Limburg van 14 mei 2019 te vernietigen, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verlengd. De vader stelt dat de omstandigheden die tot de uithuisplaatsing hebben geleid, zijn veranderd en dat hij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. De GI verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de ontwikkeling van [minderjarige] in gevaar is wanneer zij bij de vader zou worden geplaatst.

Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2019 zijn zowel de vader als de GI gehoord. De vader heeft aangegeven dat hij openstaat voor opvoedondersteuning en dat hij bereid is om afstand te nemen van de moeder, die een negatieve invloed op de situatie heeft. De GI daarentegen wijst op de kwetsbaarheid van [minderjarige] en de risico's die verbonden zijn aan een terugplaatsing bij de vader, die volgens hen onvoldoende pedagogische vaardigheden heeft en nog steeds onder invloed van de moeder staat.

Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd en de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing als voldaan beschouwd. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is voor haar ontwikkeling en veiligheid, en dat de vader niet in staat is om een zelfstandige rol als ouder te vervullen zonder de invloed van de moeder. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de vader wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 november 2019
Zaaknummer : 200.264.281/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/261840 / JE RK 19-636
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.J.H.C. Glenz,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de moeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 augustus 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen ten aanzien van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing en opnieuw rechtdoende te bepalen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader heeft, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 september 2019, heeft de GI verzocht het beroep van de vader af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen, evenals de bestreden beschikking te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van het V6-formulier van de advocaat van de vader d.d. 22 september 2019, met als bijlage het proces-verbaal van de eerste aanleg.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Glenz en bijgestaan door een tolk in de Servische taal: C. Budimir-Musch (tolknummer: 1471);
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
De raad heeft bij brief d.d. 2 oktober 2019 het hof bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
Het huwelijk van de ouders is inmiddels ontbonden door inschrijving van de tussen hen uitgesproken echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Beide ouders hebben het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 15 februari 2016 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 26 juli 2018 uit huis geplaatst; sinds 7 augustus 2018 in een accommodatie van een zorgaanbieder.
Zij verblijft sinds die datum in een gezinshuis.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd voor de duur van één jaar, derhalve tot 15 mei 2020 en de aan de GI verleende machtiging uithuisplaatsing met ingang van 15 mei 2019 verlengd tot uiterlijk 15 mei 2020.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
Sinds de scheiding van de moeder is er rust in de woonsituatie van de vader. De moeder was de reden waarom [minderjarige] destijds uit huis is geplaatst. De omstandigheden waarop de GI zich beroept hebben betrekking op de situatie waarin de vader met de moeder samenleefde. De GI heeft alleen geïnvesteerd in het inzetten van de juiste hulpverlening voor de ouders tezamen; nu dient hulpverlening te worden ingezet voor de vader alleen. De vader staat open voor opvoedondersteuning en hij accepteert de betrokkenheid en steun van de gezinsvoogd. De vader heeft niet de kans te gekregen te laten zien dat hij voor [minderjarige] kan zorgen. Minder ingrijpende maatregelen dan de uithuisplaatsing zijn onvoldoende beproefd. De uithuisplaatsing brengt schade toe aan de ontwikkeling van [minderjarige] .
De vader ziet in dat [minderjarige] een ontwikkelingsachterstand heeft. Hij zou hier graag met hulp aan willen werken. De vader ziet ook dat [minderjarige] sinds de uithuisplaatsing beter praat en in positieve zin veranderd is.
De vader wenst geen enkel contact meer met de moeder en hij is zelfs bereid te verhuizen naar een adres op afstand van de moeder, mocht de GI dit van de vader vragen. De vader denkt overigens niet dat de moeder met [minderjarige] naar Montenegro zal verdwijnen als zij daartoe de kans krijgt. Hij is bang voor het agressieve gedrag van de moeder; dit is niet goed voor [minderjarige] . De vader heeft geen hulp gekregen bij het leren omgaan met het gedrag van de moeder, hoewel hij daar wel om heeft gevraagd. De manier waarop de vader ermee omgaat is zijn mond houden en wachten tot het over gaat.
Er is positief contact tussen de vader en [minderjarige] . Het zou niet onderzocht hoeven worden óf [minderjarige] bij de vader kan wonen. Dit zou het uitgangspunt moeten zijn: de gezinsband is heilig. Het is ook niet onomstotelijk komen vast te staan dat de vader geen geschikte opvoeder is. De GI heeft niet bewezen dat de vader [minderjarige] , al dan niet met hulp, niet alleen zou kunnen opvoeden. De leerbaarheid van de vader is evenmin onderzocht.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
[minderjarige] is een vijfjarig meisje dat in haar ontwikkeling wordt bedreigd waardoor het niet mogelijk is om bij haar ouders op te groeien. In het pleeggezin laat [minderjarige] kleine stappen zien in haar ontwikkeling. Zij is echter een cognitief beperkt en sociaal emotioneel kwetsbaar meisje dat door haar ouders te weinig is gestimuleerd. Zij volgt speciaal onderwijs, maar onderzocht wordt of ook dit niveau te hoog is voor haar. [minderjarige] laat zien dat zij zich in de situatie bij de ouders zeer onveilig heeft gevoeld. [minderjarige] hecht zich nu langzaam aan de pleegmoeder. Zij is erg op de pleegmoeder gericht. [minderjarige] vraagt meer dan gemiddeld om duidelijkheid, structuur, stimulering en uitdaging, voorspelbaarheid en emotionele veiligheid.
Het is een feit dat beide ouders te kampen hebben met persoonlijke problematiek en dat zij niet in staat zijn om [minderjarige] voldoende ontwikkelingskansen te bieden om haar veilig te laten opgroeien. In het verleden heeft gedurende anderhalf jaar intensieve opvoedondersteuning van Xonar plaatsgevonden. De vader heeft toen herhaaldelijk aangegeven dat hij geen ondersteuning nodig had. De vader begrijpt vaak niet wat er wordt bedoeld met de aspecten van opvoeding die betrekking hebben op de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling van [minderjarige] en hij toont onvoldoende inzicht in wat bij haar leeftijd en persoonlijke mogelijkheden past. In het contact met [minderjarige] ziet de GI dat de vader alles laat bepalen door [minderjarige] . Hij is een lieve vader maar hij geeft weinig sturing en hij behoudt het opvoedkundig overzicht niet. Xonar, de pleegouders, school en de GI hebben in de tijd dat zij betrokken waren/zijn een goed beeld kunnen vormen van de opvoedingscapaciteiten en het handelen van de vader. Ook met hulp kan hij [minderjarige] niet bieden wat zij nodig heeft. De vader heeft ook onvoldoende leervermogen om daarin te groeien. Het zou bijzonder onveilig zijn om [minderjarige] te plaatsen in een situatie die niet goed kan worden ingeschat.
De vader laat zich bovendien nog altijd leiden door de moeder. Doordat hij de moeder, tegen de afspraken in, steeds betrekt bij de onbegeleide omgang die hij heeft met [minderjarige] , overweegt de GI om de omgang weer begeleid te laten plaatsvinden, omdat dit voor [minderjarige] (emotioneel) veiliger is. De vader belt ook regelmatig de GI om de wensen van moeder te bespreken. De GI ziet een risico in het feit dat de moeder bij herhaling uitspreekt dat als zij [minderjarige] ‘terugkrijgt’ zij met haar naar Montenegro zal vertrekken. De vader zal de moeder hierin niet kunnen stoppen.
De raad heeft op verzoek van de GI onderzocht of een gezagsbeëindigende maatregel nodig is. Het raadsrapport is van 22 oktober 2019. De raad heeft de rechtbank verzocht ten aanzien van [minderjarige] een gezagsbeëindigende maatregel uit te spreken. Ook in het kader van het raadsonderzoek heeft de vader voor de moeder gepleit.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.8.1.
De vader en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit en de moeder heeft de Montenegrijnse nationaliteit.
3.8.2.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
3.8.3.
De rechtbank heeft op de verzoeken van de GI Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
3.8.4.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.8.5.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.6.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.7.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof voegt hier nog het navolgende aan toe.
3.8.8.
Het vereiste van noodzakelijkheid in artikel 1:265b lid 1 BW is nader uitgewerkt in de nationale en internationale rechtspraak. Het EHRM heeft geoordeeld dat een uithuisplaatsing slechts als laatste redmiddel kan worden toegepast. In principe moet voorrang worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedcapaciteiten van de ouders (zie de conclusie van A.G. Lückers vóór de uitspraak van de Hoge Raad van 18 oktober 2019: ECLI:NL:PHR:2019:874). De grief van de vader treft in zoverre doel. Hoewel de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voorts in beginsel gericht zijn op hereniging van ouder en kind, kan een ouder niet aanspraak maken op herenigingsmaatregelen die de gezondheid en ontwikkeling van het kind zouden schaden (zie eveneens voormelde conclusie).
In het onderhavige geval is het hof met de rechtbank van oordeel dat een minder ingrijpende maatregel, namelijk het plaatsen van [minderjarige] in de thuissituatie bij de vader en het bieden van opvoedondersteuning aan de vader, onvoldoende is om de (emotionele en fysieke) veiligheid van [minderjarige] te waarborgen.
3.8.9.
Van doorslaggevend belang acht het hof hierbij de rol die de moeder speelt in relatie tot de vader en in relatie tot [minderjarige] .
Het handelen en de uitlatingen van de moeder worden beïnvloed door haar psychische problemen. De manier waarop de moeder zich opstelt jegens de GI en andere betrokken hulpverleners en jegens [minderjarige] , baart grote zorgen. Er is geen enkele samenwerking tussen de moeder en de GI mogelijk en de bezoek- c.q. contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] is voor onbepaalde tijd stopgezet, nu [minderjarige] daarmee ernstig werd belast.
De ouders zijn weliswaar gescheiden, maar de moeder en de vader wonen nog altijd op korte afstand van elkaar en gebleken is dat de moeder nog altijd een rol speelt in het leven van de vader. Door de GI is onbetwist gesteld dat de vader het recent nog meermaals heeft gefaciliteerd althans toegestaan dat de moeder onverwacht opdook bij een onbegeleid contact tussen de vader en [minderjarige] . Ook benadert de vader met regelmaat de GI met verzoeken namens de moeder en ter zitting heeft de GI verklaard dat de vader ook in het kader van het recente raadsonderzoek naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel “voor de moeder heeft gepleit”. Daarbij heeft de vader ter zitting van het hof aangegeven bang te zijn voor de agressie van de moeder, en dat zijn manier om daarmee om te gaan erop neerkomt dat hij wacht tot zij weer tot bedaren komt.
Uit het voorgaande maakt het hof op dat de vader niet in staat is een zelfstandige rol als ouder te spelen in de het leven van [minderjarige] (dat wil zeggen: zonder de moeder daarbij te betrekken) en in het belang van [minderjarige] , weerstand te bieden aan de wensen, invloed en agressie van de moeder. Het hof acht in dit kader ook van belang dat de moeder bij herhaling uitspraken heeft gedaan over het meenemen van [minderjarige] naar Montenegro zodra zij daartoe de kans krijgt.
In al het voorgaande ziet het hof in het geval van een terugkeer van [minderjarige] naar de vader een ernstig risico voor de (emotionele) veiligheid van [minderjarige] en een voldoende rechtvaardiging voor het laten voortduren van de uithuisplaatsing van [minderjarige] , wat er ook zij van de vraag of de vader in voldoende mate over pedagogische vaardigheden beschikt om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] weer ter hand te nemen, hetgeen het hof in het midden laat.
3.8.10.
Het hof laat ook meewegen dat [minderjarige] nu al voor de tweede keer in haar jonge leven uit huis is geplaatst en dat er bij een terugkeer naar huis met de groots mogelijke zorgvuldigheid gehandeld dient te worden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof het afbreukrisico van terugplaatsing bij de vader op dit moment te groot.
Het is aan de vader om in de komende periode te laten zien dat hij, zoals hij zelf stelt, het vermogen heeft om te leren en zijn pedagogische inzicht te vergroten en om afstand te nemen van de moeder. De beëindiging van de uithuisplaatsing is op dit moment – in het belang van [minderjarige] – daartoe niet de geëigende manier.
3.8.11.
In zoverre falen de grieven van de vader..
Hoofdverblijfplaats
3.8.12.
Voor zover het beroepschrift van de vader zo dient te worden gelezen dat hij een grief richt tegen het oordeel van de rechtbank waarbij zijn verzoek met betrekking tot het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem is afgewezen oordeelt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden het door de vader in eerste aanleg bij verweerschrift gedane zelfstandige verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , heeft afgewezen, nu op grond van artikel 282 lid 4 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) dit zelfstandige verzoek geen betrekking had op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek van de GI (namelijk de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] ). In zoverre faalt het beroep van de vader.
3.8.13.
Voor zover het beroepschrift van de vader zo dient te worden gelezen dat hij in hoger beroep een zelfstandig verzoek doet dat betrekking heeft op de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , heeft ook thans op grond van het bepaalde in artikel 362 jo artikel 282 lid 4 Rv te gelden dat dit zelfstandige verzoek onvoldoende samenhang heeft met de oorspronkelijke verzoeken van de GI in eerste aanleg. Dat verzoek zal derhalve afgewezen worden.
Conclusie
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd en dat voor het overige als volgt dient te worden beslist.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 mei 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en H.M.A.W. Erven, bijgestaan door de griffier, en is op 21 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.