In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013, die sinds 15 februari 2016 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De vader, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt de beschikking van de rechtbank Limburg van 14 mei 2019 te vernietigen, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verlengd. De vader stelt dat de omstandigheden die tot de uithuisplaatsing hebben geleid, zijn veranderd en dat hij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. De GI verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de ontwikkeling van [minderjarige] in gevaar is wanneer zij bij de vader zou worden geplaatst.
Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2019 zijn zowel de vader als de GI gehoord. De vader heeft aangegeven dat hij openstaat voor opvoedondersteuning en dat hij bereid is om afstand te nemen van de moeder, die een negatieve invloed op de situatie heeft. De GI daarentegen wijst op de kwetsbaarheid van [minderjarige] en de risico's die verbonden zijn aan een terugplaatsing bij de vader, die volgens hen onvoldoende pedagogische vaardigheden heeft en nog steeds onder invloed van de moeder staat.
Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd en de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing als voldaan beschouwd. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is voor haar ontwikkeling en veiligheid, en dat de vader niet in staat is om een zelfstandige rol als ouder te vervullen zonder de invloed van de moeder. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de vader wordt afgewezen.