ECLI:NL:GHSHE:2019:4256

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
200.264.707_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van een ouder over een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren op [geboortedatum] 2015. De moeder, hierna te noemen 'de moeder', is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2019, waarin haar gezag over de minderjarige is beëindigd. De moeder is van mening dat zij in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar dochter te dragen, maar het hof oordeelt anders. De minderjarige staat sinds haar geboorte onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en is uithuisgeplaatst. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende rapporten en brieven van betrokken partijen, waaronder de Raad voor de Kinderbescherming en de bijzondere curator, die allemaal de zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder bevestigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 oktober 2019 zijn de moeder, de raad, de GI, de bijzondere curator en de pleegouders gehoord. Het hof concludeert dat de moeder onvoldoende pedagogische vaardigheden heeft om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de minderjarige te dragen. De moeder heeft weliswaar basale verzorgingstaken kunnen uitvoeren, maar er zijn ernstige zorgen over haar vermogen om een emotioneel veilige en evenwichtige opvoeding te bieden. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en oordeelt dat de belangen van de minderjarige voorop staan. De moeder kan niet aantonen dat zij in staat is om de zorg voor haar dochter op zich te nemen binnen een aanvaardbare termijn, en de huidige opvoedingssituatie in het pleeggezin biedt de minderjarige de stabiliteit en veiligheid die zij nodig heeft.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 november 2019
Zaaknummer : 200.264.707/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/341829 / FA RK 18-6273_2
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. van Oers te Nijmegen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
-
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI);
-
[de bijzondere curator],
kantoorhoudende [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator;
-
[pleegvader]en
[pleegmoeder],
hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 22 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 augustus 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 25 september 2019, heeft de raad verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen als ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 26 september 2019, heeft de GI verzocht de moeder in het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Oers.
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de bijzondere curator;
  • de pleegouders.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 2 september 2019;
  • de brieven van de bijzondere curator van 6 en 10 september 2019, waar het hof op heeft gereageerd bij brief van 11 september 2019;
  • de brief met bijlage van de bijzondere curator d.d. 21 oktober 2019;
  • het faxbericht met bijlagen van de GI d.d. 22 oktober 2019;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 24 oktober 2019;
  • de brief met bijlagen van de raad d.d. 25 oktober 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de heer [de vader] is op [geboortedatum] 2015 te
[geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De moeder is met het eenhoofdig gezag belast.
3.2.
[minderjarige] staat sinds [geboortedatum] 2015 onder toezicht van de GI en met ingang van die datum is zij eveneens op grond van een spoedmachtiging uithuisgeplaatst. [minderjarige] verbleef na haar geboorte kort in het ziekenhuis. Daarna is zij in het huidige pleeggezin geplaatst.
De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 27 mei 2020.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd.
Deze beslissing is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder is van mening dat zij in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. De GI beweert het tegendeel, maar die heeft onvoldoende onderzoek gedaan, zeker gezien het feit dat bij de aanvang van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van verkeerde veronderstellingen was uitgegaan. De moeder is van mening dat zij onvoldoende in staat is gesteld om aan te tonen wat zij kan, doordat er geen onbegeleide omgang is geweest, vanwege de tijden van de omgang en vanwege de taalbarrière. Hierdoor is ongedwongen contact niet mogelijk geweest. De benoeming van de bijzondere curator heeft de moeder evenmin een eerlijke kans geboden. De bijzondere curator heeft overigens wel vastgesteld dat de moeder in staat is de fysieke veiligheid van [minderjarige] te waarborgen, zodat de omgang ook onbegeleid kan plaatsvinden.
Hoewel de moeder van mening is dat [minderjarige] het goed heeft in het pleeggezin en de moeder een goede band heeft met de pleegouders, is zij van mening dat zij de kans moet krijgen om uiteindelijk weer zelf de verzorging en opvoeding van [minderjarige] ter hand te nemen. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is nog niet verstreken: het is voor haar volstrekt normaal om twee moeders te hebben en zij ervaart geen onzekerheid.
Ook als de aanvaardbare termijn wel zou zijn verstreken, dient de maatregel toch strijdig met de belangen van [minderjarige] te worden geacht. Beëindiging van het gezag heeft namelijk een direct nadelig gevolg gehad voor de omgang tussen de moeder en [minderjarige] . Deze is na de bestreden beschikking direct in duur en frequentie teruggebracht, zonder concrete aanleiding en zonder deugdelijke motivering. Nu kennelijk enkel de gezagsbeëindiging voor de GI aanleiding was om de omgang in te perken, wordt met de maatregel inbreuk gemaakt op het family life tussen de moeder en [minderjarige] .
De GI heeft niets gedaan met de aanwijzing van de rechtbank in de beschikking van 25 mei 2018 om, in het geval een gezagsbeëindiging, alles in het werk te stellen de positieve band tussen de moeder en [minderjarige] te borgen. Door een misverstand is de begeleide omgang door Humanitas in de zomervakantie van 2019 niet doorgegaan.
De ingeperkte omgangsregeling is vastgelegd in een schriftelijke aanwijzing. Op 11 november 2019 wordt het bezwaar van de moeder tegen die schriftelijke aanwijzing behandeld. De moeder zou zonder gezag geen voldoende rechtsingang hebben om haar bezwaren inzake de omgang kenbaar te maken, althans haar procedurele positie zou door de maatregel ernstig worden geschaad.
Nu de moeder door de maatregel ook geen kinderbijslag en kindgebonden budget meer zal ontvangen, kan zij [minderjarige] in financiële zin niet meer ondersteunen.
3.6.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De raad verwijst naar de inhoud van het raadsrapport van 18 december 2018. Hierin is uitgebreid gewogen en gemotiveerd waarom de moeder niet meer in staat kan worden geacht de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen. Tevens verwijst de raad naar het verslag van de bijzondere curator van 17 april 2019. Ook verwijst de raad naar het verweerschrift van de GI en de brief van de pleegouders (naar het hof begrijpt: van 31 oktober 2019), waaruit blijkt hoezeer [minderjarige] is ingegroeid in het pleeggezin en hoe zorgvuldig de pleegouders omgaan met de plek van moeder in het leven van [minderjarige] .
Het belang en de behoefte van [minderjarige] is leidend bij de bepaling van de frequentie van de omgang. De raad kan daar geen uitspraken over doen. De recente vermindering van de omgang houdt, zo begreep de raad van de GI, geen verband met de uitgesproken gezagsbeëindiging.
De raad heeft nimmer gesuggereerd dat gestreefd moet worden naar een ruime omgangsregeling. De raad heeft in het rapport van 18 december 2018 juist overwogen dat bekeken moet worden welke omgangsregeling passend is bij de behoeften van [minderjarige] en bij de uitvoering van een gezagsbeëindigende maatregel (zou die uitgesproken worden).
Met betrekking tot de financiële gevolgen van de maatregel voor de moeder, onthoudt de raad zich van een reactie. Het belang van [minderjarige] is leidend voor de vraag of een gezagsbeëindiging van de moeder al dan niet noodzakelijk is.
[minderjarige] verblijft sinds haar geboorte bij de pleegouders. Haar belang bij continuïteit van haar opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces is doorslaggevend. Daarom dient er duidelijkheid te komen over haar perspectief voor alle betrokkenen, zonder dat de pleegouders en de moeder daarvoor steeds weer tegenover elkaar komen te staan. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is al geruime tijd verstreken.
De raad is van mening dat voldoende is gekeken naar de mogelijkheden van de moeder – zelfs nog in de procedure in eerste aanleg met de benoeming van de bijzondere curator – maar ook als het hof een ander oordeel daarover zou hebben, wegen de belangen van [minderjarige] bij continuïteit en duidelijkheid zwaarder dan die van de moeder. De wens van de moeder om alsnog aan te tonen dat zij voor [minderjarige] kan zorgen, draagt nu juist bij aan de noodzaak van de gezagsbeëindiging.
3.7.
De GI heeft in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De GI is gezien het verloop van de omgang tussen de moeder en [minderjarige] van mening dat deze niet onbegeleid kan zijn. De taalbarrière is een belemmering. Bovendien zijn er zorgen over of de moeder voldoende sensitief en responsief kan reageren. De moeder biedt ook onvoldoende duidelijkheid en structuur. In een begeleide en veilige omgeving wordt moeder gecoacht en in de gelegenheid gesteld om initiatieven te laten zien.
De GI acht de moeder niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Dit is voldoende komen vast te staan in het rapport van [organisatie] , een tweetal rapportages van de raad, het rapport van de bijzondere curator en de (door de bijzondere curator overgelegde) recente verslagen van de begeleide omgangregeling door [organisatie] .
De omgangsregeling is aangepast toen [minderjarige] vier jaar werd en naar school ging. De schoolgang was de enige aanleiding; niet de beëindiging van het gezag. Een vrijwilliger van Humanitas zou de omgang voortaan gaan begeleiden. De moeder was het hier niet mee eens en koos ervoor de omgangsmomenten niet door te laten gaan. Vervolgens is men zoekende geweest naar een manier om invulling geven aan de omgang, rekening houdend met de wensen van de moeder, de belangen en behoeften van [minderjarige] en haar andere activiteiten na school en binnen het pleeggezin. Tevens is rekening gehouden met wat tijdens de begeleide omgangsregeling uit de observaties is gebleken. Er is nu een omgangsregeling vastgesteld die aan alle wensen en behoeften tegemoet komt en waarbij rekening is gehouden met de cultuur en achtergrond van de moeder. De GI zal zich blijven inzetten voor een goed contact en een goede samenwerking met de moeder, omdat zij de moeder van [minderjarige] is en blijft.
[minderjarige] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin. Zij heeft daar haar hele leven gewoond en is volledig ingegroeid in het netwerk van het pleeggezin. Het enige dat boven haar hoofd hangt, is de onduidelijkheid over haar toekomst. Zij stelt daar uitdrukkelijk vragen over. Aan [minderjarige] dient duidelijkheid te worden verschaft over waar zij mag opgroeien, waar zij naar school mag gaan en zich verder kan ontwikkelen.
3.8.
De bijzondere curator heeft bij brief d.d. 21 oktober 2019, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht.
De bijzondere curator heeft informatie ontvangen van de pleegouders over de actuele stand van zaken. De informatie die zij hebben gegeven sluit aan bij de eerdere bevindingen van de bijzondere curator over de opvoedvaardigheden van de moeder.
De moeder heeft de bijzondere curator gevraagd te adviseren over een passende, uitgebreidere omgangsregeling, maar de bijzondere curator heeft de moeder bericht dat zij daarin geen rol voor zichzelf ziet.
Van de gezinsvoogd heeft de bijzondere curator een recent verslag ontvangen van [begeleider pleegzorg] (begeleider pleegzorg bij [organisatie] ) betreffende de begeleide omgangregeling tussen de moeder en [minderjarige] . De bijzondere curator heeft zelf geoordeeld dat aanvullende observaties van de omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige] niet van toegevoegde waarde zullen zijn bij de beoordeling in hoger beroep, omdat dit de bijzondere curator niet is gevraagd en omdat voormeld verslag eveneens aansluit bij de eerdere bevindingen van de bijzondere curator.
In de procedure in eerste aanleg heeft bijzondere curator geconcludeerd dat de moeder geleerd heeft de fysieke veiligheid van [minderjarige] te waarborgen, maar dat zij belemmeringen ziet in de taalbarrière en het responsief en sensitief reageren.
De bijzondere curator wenst te benadrukken dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is dat zij op kortst mogelijke termijn zekerheid krijgt over haar toekomstperspectief en de plek waar zij mag opgroeien.
3.8.
De pleegouders hebben in hun brief d.d. 21 oktober 2019 (overgelegd bij voormeld faxbericht van de GI d.. 22 oktober 2019), zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven – het volgende naar voren gebracht.
Het gaat goed met [minderjarige] . Zij is een enthousiast, beweeglijk en leergierig meisjes, die de lat voor zichzelf vaak hoog legt. De gehechtheid, geborgenheid, veiligheid en stabiliteit die [minderjarige] nu als vanzelfsprekend ervaart, is een fundament waarop zij zich verder kan ontplooien. [minderjarige] is haar sociale netwerk aan het uitbreiden. Zij is ongedwongen in het contact met anderen, maar tegelijkertijd kan haar hoofdje een beetje vollopen, door alle vragen die zij heeft.
De pleegouders hechten veel waarde aan de goede samenwerking die zij hebben met de moeder. Zij hebben zich altijd ervoor ingespannen om de moeder haar rol als moeder van [minderjarige] te vervullen en om te zorgen dat [minderjarige] de moeder altijd als haar moeder blijft zien en ervaren. Zij zullen zich daarvoor blijven inzetten, wat het hof ook beslist.
De pleegouders ervaren dat de rechtszaken rondom de beschermingsmaatregelen veel onzekerheid met zich brengen, evenals het feit dat zij aan [minderjarige] geen duidelijke antwoorden kunnen gegeven op vragen die zij stelt over haar toekomst. Zij stelt bijvoorbeeld vragen over school: mag ik daar naartoe blijven gaan? Hoewel het nu nog vanzelfsprekend is voor [minderjarige] dat zij twee moeders heeft, kan dit door de onzekerheid en het ouder worden van [minderjarige] onder druk komen te staan. Als er duidelijkheid komt, kan de samenwerking met de moeder zich verder verdiepen en kan de boosheid, het verdriet en de onmacht van de moeder omgezet worden in rust en verdraagzaamheid.
De pleegouders willen zich niet uitlaten over de omgangsregeling. Voor hen is enkel belangrijk dat de belangen van [minderjarige] hierin gevolgd worden.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Het hof overweegt dat [minderjarige] nu vierenhalf jaar (vanaf haar geboorte) in het pleeggezin verblijft. Zij is in het pleeggezin veilig gehecht en zij ontwikkelt zich goed. Zij doet het goed op school en zij maakt gemakkelijk contact met leeftijdsgenootjes. Volgens de pleegouders leeft [minderjarige] met (voor haar leeftijd) diepgaande vragen over haar (opvoed)omgeving en de wereld waarin zij leeft.
[minderjarige] is een pittig, ambitieus en intelligent meisje, dat veel van haar opvoeders vraagt. Zij vraagt een stevige opvoeding, waarin duidelijk grenzen worden gesteld en gehandhaafd.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat herhaaldelijk is gebleken dat de moeder [minderjarige] niet alles kan bieden wat zij nodig heeft van degene die haar verzorgt en opvoedt. De moeder is in staat basale verzorgingstaken uit te voeren en de fysieke veiligheid van [minderjarige] te waarborgen. De moeder beschikt echter over onvoldoende pedagogische vaardigheden om [minderjarige] een emotioneel veilige en evenwichtige opvoeding te bieden. Met name kan de moeder onvoldoende responsief en sensitief reageren op [minderjarige] – zij kan niet goed afstemmen op het gedrag van [minderjarige] en de signalen die zij geeft – en er zijn zorgen over het bieden van duidelijkheid en structuur.
De raad, de GI en de bijzondere curator delen deze zorgen, die gebaseerd zijn op eigen en elkaars bevindingen en de observaties die in het kader van de begeleide omgangsregeling zijn/worden gedaan door de medewerker(s) [organisatie] . Het hof verwijst met name naar het raadsrapport van 18 december 2018, de brief van de bijzondere curator van 17 april 2019 waarin de bevindingen van de bijzondere curator zijn samengevat en de evaluaties van de begeleide omgangsmomenten van [organisatie] .
3.9.4.
In de tussenevaluatie van 12 april 2018 benoemt [organisatie] de zorgen over de opvoedingsstijl van de moeder, dat de moeder snel overvraagd wordt in de opvoeding en dat, omdat de moeder moeite heeft met het leren van nieuwe opvoedvaardigheden en deze te generaliseren naar nieuwe situaties, de leerbaarheid van de moeder beperkt is. [organisatie] had de verwachting dat er grote zorgen zullen ontstaan wanneer de moeder de volledige opvoedverantwoordelijkheid krijgt. [organisatie] benoemt ook dat de GI in het traject van perspectiefbepaling – het hof begrijpt dat de begeleide omgangsregeling hier onderdeel van is – op dat moment al (bovengemiddeld) veel tijd had geïnvesteerd.
In de door de bijzondere curator in hoger beroep overgelegde evaluatie van recente (wederom) door [organisatie] begeleide omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige] leest het hof dat de moeder tijdens de omgangsmomenten zelf veel sturing nodig heeft en de pleegzorgwerker een grote rol heeft in het ‘repareren’ van de haperende verbinding tussen de moeder en [minderjarige] . Ondanks deze intensieve interventie en ondanks de tussentijdse evaluaties waarin de omgangsmomenten nog eens worden nabesproken, zien de pleegzorgwerkers geen verbetering in de sensitiviteit en responsiviteit van de moeder. De bijzondere curator heeft in hoger beroep verklaard dat haar bevindingen op basis van de door haar in eerste aanleg gedane observaties aansluiten bij deze recente bevindingen van [organisatie] in het kader van de begeleide omgangsregeling.
3.9.5.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de moeder wel degelijk intensief is begeleid bij het vergroten van haar opvoed-vaardigheden, het verbeteren van de sensitiviteit en responsiviteit richting [minderjarige] en het vergroten van de verbinding en de wederkerige interactie met [minderjarige] . Hierin is desondanks in de afgelopen vierenhalf jaar weinig tot geen verbetering gezien.
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de moeder onvoldoende leerbaar is, althans dat niet te verwachten is dat de moeder op afzienbare termijn een toename in haar pedagogische kwaliteiten zal (kunnen) laten zien.
Gezien hetgeen het hof hiervoor onder 3.9.2. heeft overwogen over [minderjarige] , is het hof van oordeel dat niet te verwachten is dat de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
3.9.6.
De pleegouders bieden [minderjarige] een veilig en pedagogisch stabiel opvoedingsklimaat, waarin (onder meer) door de inzet van de pleegouders een duidelijke rol van de moeder verankerd is. Het is in het belang van [minderjarige] dat zij in het pleeggezin verder opgroeit, omdat zij zich daar optimaal kan ontwikkelen én de ruimte krijgt de band met haar moeder verder op te bouwen en te verdiepen.
Het feit dat [minderjarige] op dit moment veel onduidelijkheid ervaart over haar toekomstperspectief, over waar zij naar school mag gaan en haar sociale netwerk verder mag uitbouwen, hetgeen versterkt wordt door de wens van de moeder om de zorg voor [minderjarige] weer op zich te nemen, levert naar het oordeel van het hof een ernstige ontwikkelingsbedreiging op. [minderjarige] heeft het dringend nodig dat haar op korte termijn duidelijkheid wordt gegeven over haar perspectief.
3.9.7.
In het kader van deze procedure ligt niet aan het hof voor op welke wijze op dit moment invulling zou moeten worden gegeven aan de omgang/het contact tussen de moeder en [minderjarige] . Het is aan de GI om, in samenwerking met alle betrokkenen, een regeling vast te stellen die in het belang is van [minderjarige] . Wat de directe aanleiding voor de recente inperking van de frequentie ook was, het hof heeft de overtuiging dat de huidige regeling met zorg is vastgesteld en dat daarbij alle belangen, ook die van de moeder, zijn meegewogen.
3.9.8.
Dat de gezagsbeëindiging (mogelijk) financiële gevolgen heeft voor de moeder, laat het hof in dezen niet meewegen, nu aan de financiële belangen van de moeder in dit kader geen gewicht kan worden toegekend.
3.10.
Het hof concludeert dat aan alle in artikel 1:266 BW gestelde wettelijke eisen is voldaan en dat de grieven van de moeder falen.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 22 mei 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.M.A.W. Erven, bijgestaan door de griffier, en is op 21 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.