ECLI:NL:GHSHE:2019:4255

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
200.248.582_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijfplaats van minderjarige bij vader; onduidelijkheid over opvoedsituatie bij moeder

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, appellante, verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij haar te bepalen, terwijl de vader, verweerder, de huidige regeling wilde handhaven. De rechtbank had eerder bepaald dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader had, wat de moeder niet kon accepteren. De moeder voerde aan dat haar opvoedsituatie verbeterd was na de beëindiging van haar relatie met de stiefvader en dat de vader niet in staat was om [minderjarige 1] de juiste opvoeding te bieden vanwege zijn medische situatie. De vader betwistte deze claims en stelde dat de opvoedsituatie bij hem stabiel was. Het hof oordeelde dat, ondanks de veranderingen in de situatie van de moeder, er nog te veel onduidelijkheid was over haar opvoedsituatie en dat het in het belang van [minderjarige 1] was om de hoofdverblijfplaats bij de vader te handhaven. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 21 november 2019
Zaaknummer: 200.248.582/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/312070 / FA RK 16-4514-3
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.A.M. Brugman,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.M.C.J. van der Sprong.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak betreft de minderjarige:
- [minderjarige 1] (hierna ook wel te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 juli 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 oktober 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder krijgt en dat er tussen de vader en [minderjarige 1] een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken geldt, waarbij hij eenmaal in de veertien dagen van vrijdag tot zondag alsmede de helft van de vakanties feestdagen bij de vader verblijft.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 december 2018, heeft de vader verzocht de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Brugman;
  • de vader, bijgestaan door mr. Van der Sprong;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 3 juli 2018;
  • de brief met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 4 juli 2019;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 23 september 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 16 augustus 2013 te [plaats 1] met elkaar gehuwd.
Uit de voorhuwelijkse relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
3.1.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de stiefvader] (hierna te noemen: de stiefvader) zijn geboren:
  • [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats]
  • [minderjarige 3] , op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 4] , op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij beschikking van 24 mei 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 22 september 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan d.d. 1 april 2016 deel uitmaken van de beschikking.
3.3.
Partijen zijn bij genoemd ouderschapsplan d.d. 1 april 2016, voor zover thans in hoger beroep van belang, overeengekomen dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft.
Voorts zijn partijen daarbij een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedings-taken tussen de vader en [minderjarige 1] overeengekomen, zoals in het ouderschapsplan is weergegeven.
3.4.
Bij beschikking van 5 oktober 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant de raad verzocht om een onderzoek te verrichten naar de vraag welke hoofdverblijfplaats het meest tegemoet komt aan de belangen van [minderjarige 1] alsmede naar de vraag welke regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het meest tegemoet komt aan zijn belangen en hoe deze regeling qua aard, duur en frequentie vorm dient te worden gegeven.
3.4.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat in afwachting van de uitkomsten van genoemd raadsonderzoek de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] met ingang van 26 september 2016 voorlopig bij de vader zal zijn en dat de moeder voorlopig gerechtigd is tot contact met [minderjarige 1] , op de wijze zoals in die beschikking is weergegeven.
3.5.
Bij beschikking van 10 februari 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant,
zittingsplaats Breda, [minderjarige 1] voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd tot 10 februari 2020.
3.6.
Bij beschikking van 17 april 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant de raad verzocht nader schriftelijk te rapporteren en te adviseren over de vraag welke hoofdverblijfplaats en welke regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het meest tegemoet komt aan de belangen van [minderjarige 1] .
3.6.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts de GI verzocht om schriftelijk verslag te doen over het verloop van de ondertoezichtstelling.
3.7.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank – in zoverre onder wijziging van de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 mei 2016 en het door partijen op 1 april 2016 ondertekende ouderschapsplan – de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vader bepaald.
3.7.1.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts – in zoverre onder wijziging van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 mei 2016 en het door partijen op 1 april 2016 ondertekende ouderschapsplan – een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, waarbij [minderjarige 1] bij de moeder verblijft gedurende:
  • drie weekenden per vier weken, waarbij de moeder [minderjarige 1] op vrijdagmiddag ophaalt uit school (12.30 uur) en de vader [minderjarige 1] op zondagavond om 18.00 uur ophaalt bij de moeder;
  • de helft van de vakanties en feestdagen, conform het door partijen opgestelde ouderschapsplan van 1 april 2016.
3.8.
De moeder kan zich met de beslissing van de rechtbank omtrent de hoofverblijfplaats van [minderjarige 1] niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
Bij beschikking van 29 april 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant de bestreden beschikking, voor zover die ziet op de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, gewijzigd, en heeft de rechtbank op grond van artikel 1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met ingang van 29 april 2019 een tijdelijke regeling vastgesteld, waarbij het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] voor de duur van
maximaal zes maandenwordt stopgezet, met dien verstande dat binnen deze termijn:
  • in overleg tussen de GI en de ouders (veiligheids)afspraken worden gemaakt;
  • door de moeder aan de door de GI te stellen voorwaarden voor een gezond en veilig contact met [minderjarige 1] moet worden voldaan; en vervolgens
  • door en in overleg met de GI een (opbouwende en zo nodig – in beginsel – begeleide) regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt vastgesteld tussen [minderjarige 1] en de moeder, waarbij steeds het belang van [minderjarige 1] leidend dient te zijn.
3.10.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vader meer dan de moeder in staat is om [minderjarige 1] een opvoedomgeving te bieden waarin op emotioneel vlak meer rust en stabiliteit is en waarin hij niet telkens met ruzies en spanningen wordt geconfronteerd. De situatie bij de moeder is inmiddels sterk veranderd, terwijl de (medische) beperkingen aan de kant van de vader steeds verder zijn toegenomen. De moeder heeft de relatie met de stiefvader beëindigd; de moeder verkiest niet langer haar partner boven de kinderen. Alle door de raad en de GI gesignaleerde problemen waren gelegen in de relatie tussen de moeder en de stiefvader. De moeder is tijdens deze relatie zodanig door de stiefvader beïnvloed, dat zij niet in staat is geweest om met de GI samen te werken aan de beste situatie voor [minderjarige 1] . Er is sprake van ruime regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de stiefvader en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De moeder is na de beëindiging van de relatie met de stiefvader bevallen van [minderjarige 4] . [minderjarige 4] valt buiten genoemde regeling; de stiefvader heeft [minderjarige 4] niet erkend en heeft geen ouderlijk gezag over [minderjarige 4] . Het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] – met overnachting – vindt plaats in de woning van grootouders moederszijde. De moeder heeft een urgentieverklaring van de woningbouwvereniging verkregen en is op zoek naar een woning in [plaats 2] , bij voorkeur in de straat van de vader. De moeder kan dan – in onvoor-ziene omstandigheden – de vader helpen met de zorg voor [minderjarige 1] ; zij wil samenwerken met de vader. De moeder krijgt bovendien via de woningbouwvereniging een begeleider toegewezen. Verder probeert de moeder samen met de GI om een vast netwerk op te bouwen; de moeder hoopt daarom dat de ondertoezichtstelling gehandhaafd blijft.
De moeder maakt zich zorgen over de opvoedsituatie bij de vader. Het gaat niet goed met de ontwikkeling van [minderjarige 1] ; er is met school gesproken over het advies om [minderjarige 1] speciaal onderwijs te laten volgen. [minderjarige 1] is telkens ongerust en bezorgd over het welzijn van zijn vader. De moeder heeft de indruk dat [minderjarige 1] bij de vader bewust of onbewust een grote verzorgende rol op zich neemt. De vader kan [minderjarige 1] nauwelijks helpen en ondersteunen daar waar dat fysieke inspanning vergt (spelletjes doen, huishoudelijke taken, huiswerk).
Door het gemis aan stimulatie ontstaat er bij [minderjarige 1] frustratie, die zich uit in boosheid als hem iets niet lukt. Verder bestaan er bij de moeder de navolgende zorgen over [minderjarige 1] . [minderjarige 1] slaapt bij de vader niet in zijn eigen bed, de vader staat toe dat [minderjarige 1] veel op de telefoon/tablet zit, hij neemt de angsten van [minderjarige 1] niet serieus en [minderjarige 1] neemt op zijn leeftijd overal nog zijn knuffel mee naar toe. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] dient daarom bij de moeder te worden bepaald.
De moeder onderschrijft het – ter zitting in hoger beroep – gedane verzoek van de raad om een nader raadsonderzoek te gelasten en de beslissing over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] aan te houden. De moeder vindt dat er onder andere meer duidelijkheid moet komen over de medische situatie van de vader. Verder moet er door de raad meer naar de belangen van [minderjarige 1] op de langere termijn worden gekeken.
3.11.
De vader voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vader bepaald. De vader ontkent en betwist dat er aan zijn kant sprake is van een verslechtering van zijn gezondheid. De ziekte van de vader is, zoals het er nu naar uit ziet, niet progressief. De vader verwacht dat hij zeker nog een lange periode goed voor [minderjarige 1] kan zorgen. Verder zijn er maatregelen getroffen rondom de ziekte van de vader. Er is onder meer een veiligheidsplan opgesteld en de vader beschikt nu over een alarmeringssysteem. Bovendien is het de vraag of de situatie bij de moeder nu wel veilig en stabiel genoeg is voor [minderjarige 1] , nog los van de vraag, of het wenselijk is om een nieuwe situatie voor [minderjarige 1] creëren. De moeder lijkt het belang van [minderjarige 1] hierin niet te volgen. Doordat [minderjarige 1] al veel heeft meegemaakt in zijn jonge leven moet de nodige voorzichtigheid worden betracht bij de beslissing over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] . Er bestaat op dit moment nog steeds onduidelijkheid over de opvoedsituatie bij de moeder. De stiefvader is nog steeds in beeld vanwege de ruime regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De moeder is beïnvloedbaar en niet stabiel. Dat de relatie met de stiefvader inmiddels is verbroken, maakt dat niet anders. De moeder moet eerst laten zien dat zij niet langer onder invloed van de stiefvader staat en dat zij stabiel is. De moeder woont op dit moment bij haar ouders in en dat is geen bestendige situatie. Verder staan alle kinderen van de moeder onder toezicht van de GI. De vader vindt het wel belangrijk dat er een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen [minderjarige 1] en de moeder (en zijn halfbroertjes) wordt vastgesteld. De vader vindt een opbouwende regeling waarbij wordt toegewerkt naar regeling van drie weekenden per maand te ruim. Verder vindt hij het zorgelijk dat de GI de rechtbank niet om een verlenging van de tijdelijke regeling tussen de moeder en [minderjarige 1] heeft verzocht. [minderjarige 1] heeft in het kader van de huidige regeling nog maar één keer bij de moeder overnacht; hij heeft daar last van gehad.
De door de moeder gestelde zorgen rondom [minderjarige 1] zijn terug te voeren op zijn ontwikkeling. De situatie van [minderjarige 1] is nu stabiel en hij maakt kleine stappen vooruit. [minderjarige 1] is geen sterke leerling; er is een aanvraag voor speciaal onderwijs ingediend. [minderjarige 1] heeft structuur, duidelijkheid en consequent gedrag nodig. De moeder kan [minderjarige 1] een dergelijke opvoeding niet bieden omdat zij “te lief” is. De vader betwist dat hij [minderjarige 1] niet ondersteunt en stimuleert met zijn huiswerkopdrachten.
De vader sluit niet uit dat er in de toekomst een basis voor een samenwerking met de moeder ontstaat; deze basis is op dit moment nog niet aanwezig omdat er veel is gebeurd tussen partijen.
Indien het hof het de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] alsnog bij de moeder bepaalt, dient er een uitgebreide regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en [minderjarige 1] te worden vastgesteld, een en ander zoals ook verzocht in eerst aanleg.
3.12.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende verklaard.
De huidige begeleide contactregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] eindigt op 29 oktober 2019; de GI gaat de rechtbank niet om een verlenging van de beschikking van 29 april 2019 verzoeken. De moeder heeft toegezegd om met de GI te gaan samenwerken aan wat [minderjarige 1] nodig heeft. De GI heeft nu met de moeder afgesproken om toe te werken naar een contactregeling, waarbij zij contact heeft met [minderjarige 1] gedurende één weekend in de veertien dagen van zondag op maandag en waarbij de overdracht van [minderjarige 1] begeleid plaatsvindt. Uiteindelijk is het uitgangspunt dat wordt toegewerkt naar een regeling waarbij de moeder drie hele weekenden per maand contact met [minderjarige 1] heeft, maar de GI vindt het daar nu nog te vroeg voor. Het belang van [minderjarige 1] dient leidend te zijn. Het contact met de moeder brengt voor [minderjarige 1] veel spanning en prikkels met zich, ondanks dat hij het contact leuk vindt. [minderjarige 1] vindt het na de contactmomenten moeilijk om afscheid van de moeder te nemen.
De GI vindt het op dit moment nog te vroeg om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de moeder te bepalen. De moeder beschikt nog niet over een eigen woonruimte en er is nog geen hulpverlening ingezet in de opvoedsituatie bij de moeder. De opvoedsituatie bij de vader is nu stabiel. Er is hulpverlening ingezet in de opvoedsituatie bij de vader en [minderjarige 1] ontwikkelt zich daar goed. De GI beschikt niet over recente stukken of een verklaring van de arts omtrent de medische situatie van de vader. De informatie die de GI heeft over de medische situatie van de vader is gebaseerd op de gesprekken met de vader. De GI heeft van Amarant vernomen dat de medische situatie van de vader achteruit is gegaan.
3.13.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende verklaard.
Het raadsonderzoek dateert van enige tijd geleden; dit onderzoek was vooral gebaseerd op het samengestelde gezin van de moeder. Het is nu onduidelijk hoe de nieuwe opvoedsituatie bij de moeder zich gaat ontwikkelen. De raad vindt het op dit moment nog te vroeg om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de moeder te bepalen. Er moet over een half jaar tot driekwart jaar opnieuw naar de opvoedsituatie bij de moeder worden gekeken, waarbij onderzocht moet worden waar de krachten en de zorgen bij de moeder liggen. Indien de moeder in de buurt van de vader gaat wonen, is het – gelet op de medische situatie van de vader – mogelijk dat de ouders hun krachten samen kunnen bundelen. Vast staat dat de vader zijn beperkingen heeft en dat de rol van de grootmoeder vaderszijde op een gegeven moment anders wordt omdat [minderjarige 1] ouder wordt. De stiefvader was niet tot samenwerking met de GI (en de vader) in staat en de moeder heeft dat toen laten gebeuren. De ouders moeten in de nieuwe situatie een nieuw evenwicht gaan vinden en weer vertrouwen in elkaar krijgen. Er moet ook gewerkt worden aan de communicatie tussen de ouders. Indien de samenwerking tussen ouders niet lukt in de toekomst, dan moet er voor een goed vangnet voor [minderjarige 1] worden gezorgd. Daarbij kan worden gedacht aan een neutraal logeerhuis waar [minderjarige 1] de dingen kan krijgen die de ouders hem niet kunnen bieden. De raad vindt dat de GI meer inzicht moet krijgen in de medische situatie van de vader en de GI een grotere rol moet krijgen bij het veiligheidsplan dat rondom de vader is opgesteld.
De raad verzoekt om de zaak aan te houden om te kijken hoe de opvoedsituatie bij de ouders zich in de komende tijd gaat ontwikkelen.
3.14.
Ten aanzien van het hoofdverblijf overweegt het hof als volgt.
Hoofdverblijfplaats
3.14.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.14.2.
Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat het op dit moment niet in het belang van [minderjarige 1] is om zijn hoofdverblijfplaats te wijzigen. Het hof overweegt daartoe dat, ondanks dat de relatie tussen de moeder en de stiefvader sinds augustus 2019 is verbroken, er bij de moeder nog steeds sprake is van een prille en kwetsbare opvoedsituatie. Voor het hof weegt zwaar dat het op dit moment nog onvoldoende duidelijk is hoe de huidige opvoedsituatie bij de moeder zich in de toekomst verder gaat ontwikkelen. Zo beschikt de moeder op dit moment nog niet over een eigen woonruimte en woont zij (met haar drie andere kinderen) bij haar ouders in. Verder is het nog onduidelijk of de moeder zich daadwerkelijk niet langer door de stiefvader laat beïnvloeden , nu er ook na het verbreken van hun affectieve relatie contact tussen hen bestaat vanwege de uitvoering van de uitgebreide regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de stiefvader en (in ieder geval) [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3.14.3.
Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij haar moet worden bepaald omdat er – vanwege de medische situatie van de vader – zorgen over de opvoedsituatie bij de vader bestaan, vormt dit voor het hof op dit moment onvoldoende grond om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] te wijzigen. Gebleken is dat er inmiddels een veiligheidsplan is opgesteld voor de situatie dat de vader zich verslikt of valt en dat de vader nu over een alarmeringssysteem beschikt. Verder acht het hof het van belang dat de GI ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat de opvoedsituatie bij de vader op dit moment stabiel is en dat [minderjarige 1] zich bij de vader – met de inzet van hulpverlening – goed ontwikkelt. Daarbij komt dat eventuele problemen in de opvoeding van [minderjarige 1] in samenspraak met de GI kunnen worden opgelost, nu sprake is van een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] .
Het hof merkt overigens op dat het mogelijk is dat de opvoedsituatie bij de vader in de toekomst (bijvoorbeeld in het geval dat zijn medische situatie verder verslechtert) vraagt om een bijstelling en/of een verandering van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] . Ter zitting in hoger beroep is echter gebleken dat partijen welwillend zijn om in de toekomst eventuele problemen samen – onder regie van de GI – op te lossen.
3.14.4.
Ten aanzien van het ter zitting in hoger beroep gedane verzoek door de raad en de moeder om de beslissing over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] aan te houden, is het hof met de vader van oordeel dat – gelet op de kwetsbaarheid van [minderjarige 1] en de vele veranderingen die [minderjarige 1] al in zijn leven heeft meegemaakt – het in het belang van [minderjarige 1] wenselijk is dat er nu duidelijkheid komt over zijn hoofdverblijfplaats. Het hof wijst daarom het aanhoudings-verzoek van de raad en de moeder af.
Regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
3.14.5.
Nu het hof de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vader handhaaft, komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van de door de moeder in hoger beroep verzochte regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en [minderjarige 1] .
3.14.6.
Het hof stelt verder vast dat er door partijen geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de moeder en [minderjarige 1] , zodat de beoordeling van deze regeling niet aan het hof voorligt. Het hof merkt echter op dat ter zitting van het hof is gebleken dat er thans – onder regie van de GI – een andersluidende (opbouwende) regeling tussen de moeder en [minderjarige 1] geldt, waarbij door de GI wordt toegewerkt naar de in de bestreden beschikking vastgestelde regeling, met dien verstande dat het belang van [minderjarige 1] daarbij leidend is.
3.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 juli 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.L. Schaafsma-Beversluis en H. van Winkel en is in het openbaar uitgesproken op 21 november 2019 door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis in tegenwoordigheid van de griffier.