ECLI:NL:GHSHE:2019:4251

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
200.254.226_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de bijdrage van de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die de ouders zijn van twee minderjarige kinderen. De man had in eerste aanleg verzocht om wijziging van de eerder vastgestelde kinderalimentatie, die op nihil was gesteld door de rechtbank Den Haag in 2013. De man is op 5 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2018, waarin de kinderalimentatie voor de kinderen was vastgesteld op € 200,- per kind per maand, met ingang van 1 juni 2018.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 oktober 2019 heeft de man zijn verzoek toegelicht, waarbij hij stelde dat hij de kinderalimentatie op € 25,- per kind per maand wenste te verlagen, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht. De vrouw heeft het verzoek van de man betwist en verzocht om het hoger beroep af te wijzen. Het hof heeft vastgesteld dat de man na de beëindiging van zijn dienstverband een WW-uitkering ontving en dat hij met ingang van 14 oktober 2019 een bijstandsuitkering ontvangt. Het hof heeft geoordeeld dat de man gedurende de periode van 6 september 2018 tot 14 oktober 2019 in staat was om € 25,- per kind per maand te betalen, maar dat hij met ingang van 14 oktober 2019 geen draagkracht meer had.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd en de kinderalimentatie voor de periode van 6 september 2018 tot 14 oktober 2019 vastgesteld op € 25,- per kind per maand, en met ingang van 14 oktober 2019 op nihil. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.254.226/01
zaaknummer rechtbank : C/02/349061 FA RK 18-4669
beschikking van de meervoudige kamer van 21 november 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.W. Bos-Hagens,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W. van der Sande.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 6 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 5 februari 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 6 november 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 29 maart 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het door de man toegezonden procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op 14 februari 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 september 2018 met bijlagen, ingekomen op 30 september 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 9 oktober 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 16 oktober 2019.
2.4.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek van de man, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 17 oktober 2019 plaatsgevonden.
Ter mondelinge behandeling zijn verschenen:
- mr. E.M. Kooij namens de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man is met bericht van verhindering niet ter mondelinge behandeling verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2013 is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 9 september 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij die beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: kinderalimentatie) op nihil gesteld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 14 augustus 2013, de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 1 juni 2018 nader bepaald op € 200,- per kind per maand.
4.2.1.
De man heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, verkort weergegeven, de kinderalimentatie te bepalen op € 25,- per kind per maand, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht.
4.2.2.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum en op de draagkracht van de man.
4.3.
De vrouw heeft verzocht het hoger beroep van de man af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man te betalen kinderalimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.2.1.
De man heeft het navolgende gesteld. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van 1 juni 2018 als ingangsdatum. De man wist niet van de procedure. De kinderalimentatie dient eerste met ingang van 1 januari 2019 te worden gewijzigd.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.2.2.
Het hof is van oordeel dat de hierna vast te stellen en door de man te betalen kinderalimentatie dient in te gaan op de datum waarop de vrouw het verzoek tot nadere vaststelling van kinderalimentatie van € 200,- per kind per maand bij de rechtbank heeft ingediend, nu de man met ingang van die datum, 6 september 2018, kennis heeft kunnen nemen van het betreffende verzoek van de vrouw en vanaf die datum in redelijkheid rekening heeft kunnen houden met het betalen van kinderalimentatie. De enkele stelling van de man dat uitgegaan moet worden van 1 januari 2019 is onvoldoende om op dit punt anders te beslissen.
5.3.
Uit proceseconomische overwegingen bespreekt het hof eerste de draagkracht van de man.
Draagkracht van de man
5.4.
De man heeft, kort samengevat, gesteld dat hij de draagkracht heeft om een kinderalimentatie te betalen van € 25,- per kind per maand, althans, zoals de man zijn verzoek ter mondelinge behandeling in hoger beroep nader heeft gepreciseerd, tot 14 oktober 2019, met ingang van welke datum de kinderalimentatie op nihil dient te worden gesteld.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.5.
Het hof overweegt het navolgende.
Inkomen van de man
5.5.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat de man na de beëindiging van zijn dienstverband bij [bedrijf] te [plaats] per 1 juli 2018, aansluitend een WW-uitkering heeft ontvangen.
De man heeft in 2018 gedurende enige tijd, in ieder geval tot 6 december 2018, een ZW-uitkering ontvangen.
Met ingang van 14 oktober 2019 is de WW-uitkering vanwege de eindtermijn geëindigd. Met ingang van 14 oktober 2019 ontvangt de man een bijstandsuitkering voor een alleenstaande.
Uit de door de man overgelegde betaalspecificatie over de maand augustus 2019 blijkt een WW-uitkering van € 1.411,24 netto per maand, nog te vermeerderen met vakantiegeld. Ervan uitgaande dat de ZW-uitkering van ongeveer gelijke hoogte is geweest als de WW-uitkering, gaat het hof voor de periode van 6 september 2018 tot 14 oktober 2019 uit van voormelde netto WW-uitkering van de man.
Met ingang van 14 oktober 2019 gaat het hof uit van de bijstandsuitkering.
Draagkrachtloos inkomen
5.5.2.
De man heeft gesteld dat rekening gehouden moet worden met de aflossing op schulden, die totaal € 3.736,43 bedragen. Uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is gebleken dat er tijdens het huwelijk, althans bij de echtscheiding, sprake was van een huwelijkse schuld aan [schuldeiser 1] van € 20.000,-. De man en de vrouw zouden ieder
€ 10.000,- aflossen. Gelet op het huidige restantsaldo van de schuld van de man bij [schuldeiser 1] van afgerond € 560,-, overweegt het hof dat de man na de echtscheiding, gemiddeld genomen, ongeveer € 150,- per maand op de schuld aan [schuldeiser 1] heeft afgelost. De man heeft gesteld dat hij met ingang van 1 september 2019 € 50,- per maand aflost op de schuld aan [schuldeiser 1] . De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard ook bekend te zijn met de schuld van de man aan [schuldeiser 2] van € 954,-. De man heeft gesteld dat hij met ingang van 16 februari 2019 € 100,- per maand aflost op de schuld aan [schuldeiser 2] .
Ten aanzien van de overige door de man gestelde schulden is de precieze hoogte weliswaar niet komen vast te staan en zijn ook de maandelijkse aflossingsbedragen in deze procedure niet geheel duidelijk geworden, doch gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, overweegt het hof dat de man voor de periode van 1 september 2018 tot 14 oktober 2019 geen financiële ruimte, althans geen hogere draagkracht, heeft om meer bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dan met het aangeboden bedrag van € 25,- per kind per maand.
Met ingang van 14 oktober 2019 acht het hof in het geheel geen draagkracht aanwezig en dient de kinderalimentatie op nihil te worden gesteld.
5.6.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 6 november 2018,
en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2013, uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
voor de periode van 6 september 2018 tot 14 oktober 2019 op een bedrag van € 25,- per kind per maand,
en met ingang van 14 oktober 2019 op nihil;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.L. Schaafsma-Beversluis en
A.M. van Riemsdijk en bijgestaan door de griffier en is op 21 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.