ECLI:NL:GHSHE:2019:4250

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
200.264.630_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het civiel recht en specifiek het personen- en familierecht, gaat het om de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2012. De vader en de moeder, beiden wonende te [woonplaats], hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 mei 2019 aangevochten. Deze beschikking had de minderjarige onder toezicht gesteld en machtiging verleend voor uithuisplaatsing. De ouders zijn van mening dat er geen gronden zijn voor deze maatregelen en stellen dat zij in staat zijn om de benodigde hulpverlening voor hun kind te bieden. De Raad voor de Kinderbescherming, als verweerder, heeft echter geen verweerschrift ingediend, maar de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (de GI) heeft wel een verzoek ingediend om de ouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2019 zijn de ouders niet verschenen, wat werd verklaard door de advocaat van de ouders. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere beschikkingen van de rechtbank die de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige hebben geregeld. De ouders hebben in hun beroepschrift aangevoerd dat de Raad niet objectief naar de zaak heeft gekeken en dat de GI niet de nodige stappen heeft ondernomen om de omgang met de minderjarige te bevorderen.

Het hof heeft de argumenten van de ouders en de GI gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn. De minderjarige is kwetsbaar en heeft extra zorg en aandacht nodig, wat in de huidige situatie niet kan worden geboden door de ouders. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De ouders worden aangespoord om de geboden hulp te aanvaarden en het contact met hun kind te herstellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 november 2019
Zaaknummer : 200.264.630/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/260291 /JE RK 19-270
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
en
[de moeder],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de vader en de moeder,
advocaat: mr. B.H.S. Brinkman,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende wordt in deze zaak aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 augustus 2019, hebben de vader en de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad af te wijzen, althans een voorziening te treffen die het hof juist acht.
2.2.
Van de kant van de raad is geen verweerschrift ingekomen ter griffie van het hof.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 1 oktober 2019, heeft de GI het hof verzocht, althans zo begrijpt het hof, de vader en de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door hun ingestelde hoger beroep, dan wel dit verzoek af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Brinkman;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en mr. [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.1.
De ouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter mondelinge behandeling verschenen. Desgevraagd heeft de advocaat van de ouders verklaard dat de moeder fysiek daartoe niet in staat is. De vader is niet verschenen omdat de moeder afhankelijk is van hem als verzorger.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 7 mei 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 19 november 2018 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 19 februari 2019 van de GI. Tevens is zij met een machtiging uit huis geplaatst in een accommodatie van een zorgaanbieder voor (jeugd) geestelijke gezondheidszorg met ingang van 19 november 2018 voor de duur van vier weken.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 28 november 2018 is machtiging verleend om [minderjarige] langer uit huis te plaatsen in een accommodatie zorgaanbieder voor (jeugd) geestelijke gezondheidszorg en aansluitend in een voorziening voor pleegzorg, tot uiterlijk 19 februari 2019.
3.4.
Bij beschikking van diezelfde rechtbank van 18 februari 2019 is [minderjarige] met ingang van 19 februari 2019 tot 19 mei 2019 onder toezicht gesteld en is machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 19 februari 2019 tot 19 mei 2019. De beslissing ten aanzien van de resterende termijn van zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing is aangehouden tot de voortzetting van de mondelinge behandeling op 7 mei 2019.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] voor de resterende termijn van het verzoek onder toezicht gesteld met ingang van 19 mei 2019 tot 19 februari 2020 en machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 19 mei 2019 tot uiterlijk 19 februari 2020 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder.
3.6.
De vader en de moeder kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vader en de moeder voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat er geen gronden zijn voor de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [minderjarige] .
Zij achten zichzelf in staat om de voor [minderjarige] benodigde hulpverlening in te schakelen en betwisten dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, zij onvoldoende bereid zijn onder eigen verantwoordelijkheid de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. De vader en de moeder stellen verder dat de raad niet objectief naar de onderhavige zaak heeft gekeken en in feite heeft overgenomen wat er door de GI wordt gesteld.
Verder zet de GI niet de stappen die de rechtbank in de voornoemde beschikking van
18 februari 2019 uiteen heeft gezet, wordt de omgang tussen de ouders en [minderjarige] niet uitgebreid, en komt de GI haar afspraken wat betreft de driewekelijkse evaluaties omtrent de uitbreiding van de omgang niet na. De vader en de moeder benadrukken dat er door de GI op geen enkele wijze wordt voldaan aan de doelstelling binnen de ondertoezichtstelling dat [minderjarige] erop kan vertrouwen dat zij binnen een voor haar aanvaardbare termijn duidelijkheid krijgt of zij nog bij de ouders gaat wonen. Zij hebben geen vertrouwen in de GI en voelen zich door de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing alleen maar verder van [minderjarige] verwijderd.
3.8.
De raad voert ter mondelinge behandeling, - kort samengevat - aan dat er door de raad bij de vader en de moeder geen intrinsieke motivatie wordt gezien voor de acceptatie van de hulpverlening die nodig is voor [minderjarige] . Er is verder geen reflectie op hun eigen handelen en de vader en de moeder ontkennen de problematiek van [minderjarige] .
Bij de raad ontbreekt verder het vertrouwen dat de vader en de moeder adviezen van de hulpverlening zelfstandig kunnen opvolgen. Er is naast de kindeigenproblematiek van [minderjarige] sprake van een complexe gezinssituatie die maakt, dat [minderjarige] op dit moment nog niet thuis kan wonen. Het is van belang dat er over een langere periode wordt bekeken of de vader en de moeder zonder hulpverlening [minderjarige] kunnen opvoeden.
3.9.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 oktober 2019, zoals aangevuld ter mondelinge behandeling, benadrukt de GI dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing volgen uit de raadsrapporten en dat deze gronden thans nog steeds aanwezig zijn.
Doordat de boosheid van de vader de boventoon voerde tijdens de intensieve omgangsregeling van [instelling 1] is deze regeling (van twee keer vijf uur per week) niet goed verlopen en uiteindelijk gestopt. De vader en de moeder hebben hierdoor [minderjarige] sinds 20 september 2019 niet meer gezien en is er op dit moment enkel telefonisch contact.
Verder is de door de GI (bij de ouders thuis) ingezette systeemtherapie via [instelling 2] na twee keer geëindigd omdat de vader de geadviseerde hulp niet accepteerde.
De GI heeft naast de zorgen om [minderjarige] ook zorgen om de moeder. Haar situatie is, mede door de recente ontwikkelingen, verslechterd.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.10.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW en dat een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing noodzakelijk zijn.
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
Ondertoezichtstelling
3.10.4.
De ernstige bedreiging is gelegen in het feit dat [minderjarige] een zeer kwetsbaar meisje is waarbij sprake is van een licht verstandelijke beperking. Daarnaast speelt de bij haar aanwezige kindeigenproblematiek, haar achterstand in haar sociaal-emotionele ontwikkeling en haar gedragsproblematiek in combinatie met de cognitieve/psychische problematiek bij de vader en de moeder een grote rol. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling volgt dat [minderjarige] al jaren een onveilige opvoedingssituatie kent. Bij zowel de vader als de moeder is sprake van een psychische belaste voorgeschiedenis. Verder heeft de moeder in juli 2017 een C.V.A. gehad waardoor zij afwisselend in het ziekenhuis, thuis en in een verzorgingstehuis verbleef. Bij de moeder is sprake van een beperktere cognitieve ontwikkeling en psychiatrische problematiek.
[minderjarige] is hierdoor opgegroeid in een opvoedingssituatie waarin er sprake was van pedagogische verwaarlozing, pedagogische onmacht, ontbreken van opvoeders door persoonlijke problematiek van beide ouders en zorgelijk gedrag.
Daarbij komt dat de hierboven beschreven kindeigenproblematiek van [minderjarige] maakt dat zij in haar opvoeding extra aandacht vraagt en er, zoals onder meer volgt uit het evaluatieverslag en de ontslagbrief van de Mutsaersstichting d.d. 12 november 2018, een specifieke behandeling noodzakelijk is.
Met de raad is het hof van oordeel dat de complexe gezinssituatie zijn weerslag heeft gehad op [minderjarige] . Bij de ouders wordt ook op dit moment nog onvoldoende intrinsieke motivatie ervaren die nodig is voor de acceptatie van de voor [minderjarige] noodzakelijke hulpverlening.
Mede gelet op de reeds langer bestaande problematiek in de gezinssituatie, waarbij de zorgelijke gezondheidstoestand van de moeder eveneens een rol speelt, heeft het hof nog niet het vertrouwen dat op dit moment het gedwongen kader kan worden gemist. Het hof acht derhalve een ondertoezichtstelling van [minderjarige] noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden.
Uithuisplaatsing
3.10.5.
Uit het verhandelde ter mondelinge behandeling van het hof blijkt dat de - na de bestreden beschikking - gestarte begeleide omgangsregeling tussen de ouders en [minderjarige] van aanvankelijk twee uur per week medio februari 2019 fors is uitgebreid naar twee keer vijf uur per week. Zoals blijkt uit de bij het verweerschrift van de GI gevoegde samenvatting van deze omgangsmomenten richtte vader zijn boosheid en frustraties over de onderhavige situatie niet alleen tot de GI maar uitte hij dit ook tijdens de omgangsmomenten met [minderjarige] . Ook blijken de ouders niet altijd op één lijn te zitten in de aanpak richting [minderjarige] . [minderjarige] wist daardoor niet waar ze aan toe was en speelde de ouders tegen elkaar uit. Hierdoor kwam het voor dat de moeder het gezag van de vader ondermijnde en de vader, als reactie daarop, zich nog strakker aan de regels ging houden. [minderjarige] kreeg hierdoor veel driftbuien tijdens de omgang. Omdat het de ouders uiteindelijk niet meer lukte om de omgang op een prettige manier te laten verlopen, is de begeleide omgang vanuit [instelling 1] op 20 september 2019 gestopt en hebben de ouders en [minderjarige] op dit moment alleen nog telefonisch contact met elkaar.
Ondanks de pogingen van de GI om een andere zorgaanbieder de omgang te laten begeleiden is dit – mede door de niet meewerkende houding van de vader – niet gelukt. Ook een poging om systeemtherapie in de thuissituatie bij de ouders in te zetten is, mede door voornoemde houding van de vader, na twee afspraken gestopt.
3.10.6.
In aanmerking genomen de al enige tijd bestaande zorgen omtrent de opvoedingssituatie van [minderjarige] en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk geacht in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Evident is dat [minderjarige] , mede gelet op haar problematiek, veel structuur en duidelijkheid nodig heeft. Naar het oordeel van het hof is op grond van de recente gebeurtenissen voldoende gebleken dat de vader en de moeder nu niet in staat zijn [minderjarige] te bieden wat zij nodig heeft.
Op dit moment verblijft [minderjarige] op een veilige plek. Zij doet het naar omstandigheden goed en is gestart met speltherapie. Het hof acht het van belang dat deze positieve ontwikkeling niet wordt doorbroken. In de nabije toekomst zal gewerkt dienen te worden aan de trauma’s van [minderjarige] en moet duidelijk worden wat zij, maar ook de vader en de moeder, in de toekomst nodig hebben.
Derhalve wordt de beslissing ten aanzien van de uithuisplaatsing bekrachtigd.
3.11.
De GI heeft ter mondelinge behandeling van het hof benadrukt dat [minderjarige] het contact met de ouders mist en dat de GI bezorgd is over de gezondheid van de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI gewezen op een mogelijk hernieuwde kans dat [instelling 1] bereid is om opnieuw de omgang tussen de ouders en [minderjarige] te gaan begeleiden. Het hof vertrouwt erop dat de ouders in het belang van [minderjarige] de geboden hulp aannemen en de kans aangrijpen om het contact met [minderjarige] te herstellen en opnieuw vorm te geven.
3.12.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 mei 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, L.Th.L.G. Pellis en A.J.F. Manders en is op 21 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.