ECLI:NL:GHSHE:2019:42

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
200.237.541_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over eigendom van roerende zaken en terugvordering van geldleningen tussen ex-samenwoners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De man vordert in hoger beroep de terugbetaling van een bedrag van € 7.700,-- dat hij aan de vrouw zou hebben geleend, alsook de afgifte van diverse roerende zaken die hij als zijn eigendom beschouwt. De partijen hebben een affectieve relatie gehad van augustus 2005 tot november 2016 en hebben gedurende deze periode samengewoond. Na de beëindiging van de relatie heeft de man een aantal van zijn eigendommen opgehaald, maar stelt hij dat de vrouw nog steeds enkele van zijn goederen in haar bezit heeft en dat zij hem een bedrag van € 7.700,-- verschuldigd is. De vrouw betwist de eigendom van de roerende zaken en de stelling dat er sprake is van een lening. De kantonrechter heeft de vorderingen van de man in eerste aanleg afgewezen, omdat niet voldoende bewijs was geleverd voor de eigendom van de roerende zaken en de geldleningen. In hoger beroep heeft het hof de feiten opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat de roerende zaken zijn eigendom zijn. Echter, het hof heeft wel geoordeeld dat de vrouw de man € 7.700,-- moet terugbetalen, omdat de man voldoende bewijs heeft geleverd voor de geldleningen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.237.541/01
arrest van 8 januari 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 april 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 31 januari 2018, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6274435 CV EXPL 17-3933)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben sinds augustus 2005 een affectieve relatie gehad. Deze relatie is geëindigd op of omstreeks 5 november 2016. Partijen hebben gedurende hun relatie samengewoond in een huurwoning te [plaats] (hierna te noemen: de woning). Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.
3.1.2.
De man heeft na beëindiging van de relatie de woning verlaten en de vrouw heeft de bewoning daarvan voortgezet.
3.1.3.
In het weekend van 5 en 6 november 2016 heeft de man een gedeelte van zijn eigendommen meegenomen.
3.1.4.
Voorts heeft de man op 11 april 2017 een gedeelte van zijn eigendommen opgehaald. Hier is een e-mailwisseling aan voorafgegaan tussen zijn gemachtigde en de vrouw. Op 21 februari 2017 schreef de vrouw:
“Bijgaand ontvangt u de lijst die [roepnaam van appellant] (hof: de man) heeft aangeleverd. Ik heb alles wat ik nog in mijn bezit heb aangevinkt en die spullen aan de overkant in het antikraak gebouw klaargezet.
Ik zou, voor dat [roepnaam van appellant] de spullen ophaalt, van hem een schriftelijke bevestiging willen ontvangen waarin hij aangeeft verder niets meer van mij te vorderen (…)”
Op de bijgevoegde lijst zijn de volgende roerende zaken doorgestreept door de vrouw: “Korte elektrische heggenschaar, Gardena pomp, Mini Bigg Green egg (BBQ), Weber BBQ, Oliekachel (elektrisch), Lange takken schaar”.
Op 22 maart 2017 schreef de gemachtigde van de man aan de vrouw:
“Inmiddels heb ik met cliënt uw e-mailberichten van 21 februari 2 maart jl. kunnen bespreken. Hij reageerde daarop als volgt.
Bij uw e-mailbericht van 21 februari jl. heeft u de lijst van cliënt gevoegd en aangegeven welke goederen er wel of niet zouden zijn. Cliënt heeft zich enigszins verbaasd over het feit dat een aantal van die goederen er niet zouden zijn. Hij heeft immers foto’s van die goederen en kan daarmee aantonen dat die goederen weldegelijk aanwezig waren in de woning. het betreft de navolgende goederen:
- Lange uitschuifbare heggenschaar
- Gardena pomp
- Mini Big Green Egg
- Weber bbq
- Lange takkenschaar
De oliekachel heeft zelf al meegenomen zodat hij als juist kan erkennen dat u die niet heeft aangetroffen. Namens cliënt verzoek en sommeer ik u dan ook om alsnog de hiervoor opgesomde goederen bij de door hem op te halen goederen te plaatsen. Mocht u dat niet doen meent cliënt dat u zich die goederen wederrechtelijk heeft toegeëigend of heeft weggegeven en behoud hij zich het recht voor om de schade op u te verhalen. Voorst is het nog zo dat hij nog is vergeten op te nemen de fietsendrager van zijn auto. Ook die wenst hij terug te krijgen. Ik ga ervan uit dat u ook die bij de rest van de goederen van cliënt zal plaatsen om op te halen. (…)”
Op 7 april 2017 schreef de vrouw aan de gemachtigde van de man:
“Mijnheer kan van vanaf 8.00 tot 12.00 terecht. Mocht hij meer tijd nodig hebben dan is het geen probleem om de deur wat langer open te laten.”
Op 10 mei 2017 verzond de gemachtigde de volgende e-mail aan de vrouw:
“In opgemeld dossier heeft cliënt op 11 april jl., zoals afgesproken, zijn spullen bij u opgehaald. Naar aanleiding daarvan het volgende.
Naast een aantal spullen waarvan u had aangegeven die niet meer te hebben, heeft hij ook een aantal spullen niet aangetroffen waarvan u had aangegeven die wel te hebben. Cliënt heeft de navolgende spullen niet aangetroffen:
 Gardena pomp
 Weber bbq
 Gewone heggenschaar
 Diverse tuingereedschap (schop, 3 harken, bladerhark, schoffel en een kleine snoeischaar)
 een korte elektrische heggenschaar
 Lange takkenschaar
 Diverse materialen uit kleine schuur (kabelgootjes, gordijnrails, houten latten circa 15 stuks in verschillende maten)
 Accu’s
 Acculaders
Namens cliënt heb ik al aangegeven dat diverse getuigen kunnen bevestigen dat hij die spullen aanvankelijk niet heeft meegenomen op 5 en 6 november jl. terwijl zij die wel hebben zien liggen. Dat betekent dan ook dat die spullen in de daarop volgende periode zijn verdwenen. Ik verzoek en zo nodig sommeer u dan ook die spullen alsnog aan hem over te dragen. Mocht u daartoe niet meer in staat zijn, omdat u die spullen heeft verkocht, weggegeven of kwijtgemaakt dan wenst cliënt daarvoor financieel gecompenseerd te worden. Namens cliënt kan ik u in dat geval dan ook eenmalig en ter finale kwijting van de boedelverdeling een voorstel doen, welk voorstel bestaat uit een eenmalige betaling uwerzijds aan cliënt ter grootte van € 500,-.”
3.1.5.
De gemachtigde van de man schreef op 20 juli 2017 per brief aan de vrouw:
“Namens cliënt verzoek en zo nodig sommeer ik u (…) de ontbrekende eigendommen zoals gespecificeerd in mijn e-mailbericht van 10 mei jl. alsnog terug te geven aan hem en wanneer u daar niet meer toe in staat zou zijn, omdat u die eigendommen zou hebben vergeven, verkocht of kwijtgemaakt, hem een symbolische vergoeding te betalen voor de door hem geleden schade ter grootte van € 500,-, zulks tegen finale kwijting over en weer, bij gebreke waarvan ik u namens cliënt in rechte zal betrekken en tevens de door hem aan u verstrekte leningen zal terugvorderen.”
De vrouw is op dit voorstel niet ingegaan.
3.1.6.
Partijen hebben vanaf 2008 tot eind 2015 zakelijk samengewerkt in, onder meer, de besloten vennootschap [de vennootschap] .
De vrouw heeft de onderneming op 1 januari 2015 voortgezet als eenmanszaak “Bureau [de vennootschap] ”.
3.1.7.
Ten laste van bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van de man zijn ten gunste van een tweetal bankrekeningnummers ten name van de vrouw diverse bedragen overgemaakt. Het gaat, schematisch weergegeven, om de volgende overboekingen:
Datum
Bedrag
Bankrekeningnummer
Omschrijving
2 februari 2016
€ 500,--
[rekeningnummer 2]
Transport lening
24 februari 2016
€ 4.700,--
[rekeningnummer 2]
Transport privé lening
26 februari 2016
€ 500,-
[rekeningnummer 2]
Transport lening
24 augustus 2016
€ 2.000,--
[rekeningnummer 3]
Huur en lening
Van bankrekeningnummer [rekeningnummer 3] werden in ieder geval gezamenlijke uitgaven verricht.
3.1.8.
Een medewerker van de ING Bank, mevrouw [medewerkster van de ING-bank] , heeft in een e-mail aan de vrouw op 22 augustus 2017 geschreven:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek stuur ik u deze bevestiging.
De codes op naam van mevrouw [geïntimeerde] zijn van 13-06-2014 tot en met 03-11-2016 niet gebruikt. Met deze codes is niet ingelogd geweest en zijn ook geen bedragen overgemaakt.
Dhr. [appellant] is gemachtigd geweest op de rekening van mevrouw [geïntimeerde] van 09-11-2004 tot en met 02-11-2016.”
3.1.9.
Bij dagvaarding van 14 augustus 2017 heeft de man de vrouw in rechte betrokken.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de man (samengevat) bij vonnis, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: de vrouw te veroordelen om
binnen vijf dagen na het vonnis tot afgifte van de in de dagvaarding opgesomde eigendommen van de man over te gaan, op straffe van een dwangsom;
de man een bedrag van € 7.700,-- vanwege niet terugbetaalde leningen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding.
Subsidiair:
1. voor het geval niet aan het primair gevorderde onder 1 kan worden voldaan, de vrouw te veroordelen aan hem te betalen een bedrag aan schadevergoeding voor zijn ontbrekende eigendommen ter grootte van € 500,--, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen schadevergoeding;
Primair en subsidiair:
1. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De vrouw heeft nagelaten de volgende eigendommen van de man aan hem terug te geven:
  • de Gardena pomp;
  • de Weber barbecue;
  • de gewone heggenschaar;
  • diverse tuingereedschap (schop, 3 harken, bladerhark, schoffel en een kleine snoeischaar);
  • een korte elektrische heggenschaar;
  • de lange takkenschaar;
  • diverse materialen uit kleine schuur (kabelgootjes, gordijnrails, houten latten circa 15 stuks in verschillende maten);
  • accu’s;
  • acculaders;
  • twee relax tuinstoelen.
De man vordert thans afgifte van deze roerende zaken en, voor zover deze roerende zaken niet meer in bezit van de vrouw zijn, subsidiair, een schadevergoeding. Bovendien heeft hij aan de vrouw een bedrag van € 7.700,-- ter leen verstrekt. De vrouw dient dit bedrag aan hem terug te betalen.
3.2.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 8 november 2017 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Van deze comparitie is geen proces-verbaal opgemaakt.
3.2.5.
In het eindvonnis van 31 januari 2018 heeft de kantonrechter de vorderingen van de man afgewezen. Volgens de kantonrechter is onvoldoende komen vast te staan dat de roerende zaken eigendom zijn van de man en hij heeft zijn stelling dat hij aan de vrouw diverse leningen heeft verstrekt onvoldoende onderbouwd. De man is, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten.
3.3.1.
De
manheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
De man heeft hiertoe zes grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de eigendom van de roerende zaken (grieven II en III);
  • de (subsidiair gevorderde) schadevergoeding (grief IV);
  • de geldlening (grief V).
De eerste grief richt zich tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Nu het hof zelfstandig de feiten vaststelt behoeft deze grief geen afzonderlijke bespreking. Grief VI is een zogenaamde veeggrief die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.3.2.
De
vrouwheeft de grieven weersproken.
eigendom van de roerende zaken (grieven II en III)
3.4.1.
De tweede grief richt zich tegen rov. 3.4 van het bestreden vonnis en grief III tegen rov. 3.5. daarvan. Met deze grieven betoogt de man dat – kort gezegd – de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat genoemde roerende zaken zijn eigendom waren. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
In het e-mailbericht van 7 april 2017 heeft de vrouw de eigendom van de man van de desbetreffende roerende zaken erkend, doordat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de lijst met eigendommen. Het achterwege laten van bezwaar, moet worden beschouwd als een daad van erkenning.
De vrouw heeft van meet af aan niet veel anders gezegd dan dat de eigendommen na het weekend van 5 en 6 november 2016 er niet meer zouden zijn. Er staat daarom niet ter discussie dat de door de man gevorderde roerende zaken zijn eigendom zijn. De vrouw heeft in een laat stadium het “eigendomsverweer” op aanraden van haar gemachtigde opgeworpen.
Hij heeft een aantal roerende zaken, waarvan de vrouw op 21 februari 2017 had erkend dat zij deze in haar bezit had, op 11 april 2017 niet aangetroffen. Uit de getuigenverklaringen (prod. VII bij dagvaarding eerste aanleg) volgt dat de roerende zaken zich in het weekend van 5 en 6 november 2016 nog in de woning van de vrouw bevonden. Hieruit volgt dat de vrouw die goederen na het vertrek van de man uit de woning heeft weggemaakt. Zij is daarom aansprakelijk voor de schade die de man hierdoor lijdt.
3.4.2.
De
vrouwweerspreekt dat de man de betreffende roerende zaken met zijn eigen vermogen heeft gekocht en reeds in zijn bezit waren voordat partijen gingen samenwonen. Zij heeft de roerende zaken die zij in haar bezit had (randnummer 5 conclusie van antwoord), klaargezet om te worden opgehaald en deze zijn door de man vervolgens meegenomen.
Zij heeft op geen enkele wijze, ook niet impliciet bij haar e-mail van 7 april 2011, erkend dat de goederen eigendom van de man zouden zijn. De man heeft geen stukken overgelegd die het door hem gepretendeerde eigendomsrecht zouden kunnen staven.
De door de man genoemde roerende zaken waren niet in haar bezit. Uit niets blijkt dat de roerende zaken zich op enig moment in de woning hebben bevonden.
De getuigenverklaringen zeggen niets over de situatie op 11 april 2017. Uit die verklaringen blijkt bovendien niet wanneer de roerende zaken voor het laatst zijn waargenomen. Ten slotte blijkt uit de verklaringen niet om welke roerende zaken het concreet zou gaan.
De vrouw betwist dat zij roerende zaken heeft weggemaakt of aan derden heeft geschonken.
3.4.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
In geschil is allereerst de vraag of de man eigenaar is van de roerende zaken genoemd in rov. 3.2.2. van dit arrest. Volgens de man is dit het geval. De vrouw heeft dit weersproken (het, in de woorden van de man, door de vrouw gevoerde eigendomsverweer).
3.4.3.1. Ingevolge art. 150 Rv rust op de man ter zake de stelplicht. Hij dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Heeft de man aan zijn stelplicht voldaan, dan hoeft hij de door hem gestelde feiten slechts te bewijzen (art. 150 Rv), wanneer de vrouw deze feiten in voldoende mate heeft betwist.
eigendomsverkrijging?
3.4.3.2. Voor zover juist zou zijn dat de roerende zaken zich op enig moment in de woning bevonden zoals blijkt uit de getuigenverklaringen, kan hieruit niet als vaststaand worden aangenomen dat die zaken reeds daarom eigendom van de man waren omdat de vrouw heeft betwist (uit de e-mail van 7 april 2017 kan naar het oordeel van het hof immers op geen enkele wijze worden afgeleid dat de vrouw de eigendom van de man van de genoemde roerende zaken heeft erkend) dat de man de betreffende roerende zaken met zijn eigen vermogen heeft gekocht.
Voor beantwoording van de vraag of de man eigenaar is van de roerende zaken, is van belang dat hij die eigendom heeft verkregen. Daarvan kan sprake zijn door overdracht van die zaken aan hem na bijvoorbeeld verkoop of schenking gevolgd door levering (art. 3:84 juncto art. 3:90 BW). De man heeft niet uitgelegd hoe hij de roerende zaken in eigendom heeft verkregen, bijvoorbeeld doordat deze aan hem zijn geleverd en ten titel waarvan die levering heeft plaatsgevonden. Uit de enkele aanwezigheid van de roerende zaken (voor zover zulks juist zou zijn) in de woning in het weekend van 5 en 6 november 2018 dan wel op een ander moment, kan dus niet kan worden afgeleid dat die roerende zaken eigendom van de man waren.
erkenning eigendom van de man?
3.4.3.3. Dit is slechts anders als de vrouw in de e-mailcorrespondentie (zie rov. 1.3.4. hiervóór) zou hebben erkend dat de roerende zaken eigendom van de man zouden zijn. Hiervan is echter voor wat betreft de korte elektrische heggenschaar, de Gardena pomp, de Weber barbecue en de lange takkenschaar naar het oordeel van het hof geen sprake. De vrouw heeft immers in haar e-mail van 21 februari 2017 verklaard dat alles wat zij nog in haar bezit had, heeft aangevinkt. De vrouw heeft op de aan haar e-mail gehechte lijst (die door de man is opgesteld) door doorhaling aangegeven dat zij de korte elektrische heggenschaar, de Gardena pomp, de Weber barbecue en de lange takkenschaar niet in haar bezit heeft. Hieruit volgt niet dat daarmee de eigendom van de man daarmee is komen vast te staan. Van een erkenning van de eigendom van de man van die zaken door de vrouw is derhalve geen sprake. De diverse materialen uit de kleine schuur en de twee camping relaxstoelen zijn niet vermeld op de door de man opgestelde lijst. Van een erkenning door de vrouw van het bezit van die roerende zaken is reeds daarom geen sprake. In zoverre falen de grieven.
De overige roerende zaken waarvan de man afgifte (en subsidiair schadevergoeding) vordert betreffen de gewone heggenschaar, divers tuingereedschap, diverse materialen uit de kleine schuur, accu’s, acculaders en twee camping relaxstoelen. De vrouw heeft, blijkens de bijlage bij de e-mail van 21 februari 2017 van voornoemde zaken als in haar bezit zijnde aangevinkt: de gewone heggenschaar, divers tuingereedschap, de accu en de acculaders. Uit die e-mail leidt het hof af dat zij ook heeft erkend dat deze in haar bezit zijnde roerende zaken eigendom van de man zijn. In haar e-mail alsook in randnummer 6 van haar conclusie van antwoord heeft de vrouw verklaard dat zij “die spullen aan de overkant in het antikraak gebouw [heeft] klaargezet”. Dat klaarzetten veronderstelt dat het daarbij ging om het teruggeven van de spullen waar de man recht op had, zijn spullen dus. Een verklaring die tot een andere duiding moet leiden, bijvoorbeeld dat het zou gaan om een schenking aan de man (of dat het zou gaan om spullen van iemand anders) heeft de vrouw ook niet gegeven.
eigendom van de man, maar niet ontvangen?
De man daarentegen heeft weliswaar gesteld dat hij die goederen niet heeft ontvangen, maar de vrouw heeft dit betwist en de man heeft die stelling op geen enkele wijze geconcretiseerd, zodat het hof daar aan voorbij gaat. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de vrouw de gewone heggenschaar, divers tuingereedschap, de accu en de acculaders niet aan de man heeft teruggegeven.
slotsom
3.4.3.4. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de man de eigendom had van de Gardena pomp, de Weber barbecue, de korte elektrische heggenschaar, de lange takkenschaar, de diverse materialen uit de kleine schuur en de twee camping relaxstoelen. Ten aanzien van de gewone heggenschaar, divers tuingereedschap, de accu en de acculaders is niet komen vast te staan dat de vrouw die zaken niet aan hem heeft teruggegeven. Dit betekent dat de grieven II en III falen. Aan bewijslevering door de man komt het hof niet toe reeds omdat het door hem gedane bewijsaanbod niet voldoende specifiek is.
schadevergoeding (grief IV)
3.5.
In zijn vierde grief betoogt de man dat de vrouw niet als een goed huisvader zorg heeft gedragen voor de roerende zaken die zijn eigendom waren en die zij niet aan hem heeft teruggegeven. Hij stelt dat zij daarom aansprakelijk is voor de door hem daardoor geleden schade. De vrouw heeft de grief weersproken.
Nu de grieven II en III falen (zie rov. 3.4.3. hiervóór) behoeft grief IV geen nadere bespreking. Deze grief faalt.
geldlening (grief V)
3.6.1.
De kantonrechter overwoog in rov. 3.7.:
“Voorts is tussen partijen in geschil of de geldbedragen van in totaal € 7.700,-- die door [appellant] op de bankrekeningen ten name van [geïntimeerde] zijn overgemaakt, geldleningen betreffen, als door [appellant] gesteld en door [geïntimeerde] betwist. Vooropgesteld wordt dat tussen partijen vaststaat dat ten tijde van de affectieve relatie tussen partijen door [appellant] regelmatig geldbedragen werden overgemaakt op de Rabobankrekening van [geïntimeerde] ten behoeve van de gezamenlijke uitgaven en ter beloning van [geïntimeerde] voor de werkzaamheden die zij verrichtte voor [de vennootschap] . [appellant] stelt ter onderbouwing van zijn standpunt dat het totale geldbedrag waarvan hij terugbetaling vordert niet ziet op voornoemde beloningen dan wel gezamenlijke uitgaven. Hij stelt dat de bedragen diverse leningen betreffen, hetgeen volgens hem volgt uit de omschrijving bij de overboekingen. Dat er geen overeenkomst aan deze leningen ten grondslag ligt, doet volgens [appellant] niets af aan het vorenstaande. [geïntimeerde] voert op haar beurt aan dat niet relevant is dat bij de overboekingen als omschrijving regelmatig ‘lening’ staat vermeld, nu deze omschrijving is gebruikt om de overboekingen fiscaal te kunnen verantwoorden. Volgens haar heeft zij nooit een bedrag in lening ontvangen en hebben alle overboekingen verricht door [appellant] betrekking op de gezamenlijke uitgaven en beloningen. Ten aanzien van de bedragen die op de ING rekening zijn overgemaakt, voert [geïntimeerde] voorts aan dat zij die rekening in de relevante periode nooit heeft gebruikt en dat alle transacties die met betrekking tot die rekening hebben plaatsgevonden, zijn uitgevoerd door [appellant] ten behoeve van zichzelf dan wel [de vennootschap] . Zij verwijst ter onderbouwing van die stelling naar een verklaring van een bankmedewerkerster (…), waaruit volgt dat op voornoemde rekening niet is ingelogd met de codes op naam van [geïntimeerde] alsmede dat [appellant] op die rekening gemachtigd is geweest. Op al het vorenstaande is door [appellant] niet dan wel onvoldoende gemotiveerd gereageerd. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [appellant] zijns telling dat hij diverse leningen heeft verstrekt aan [geïntimeerde] – in het licht van de betwisting van [geïntimeerde] alsmede de (financiële) gang van zaken met betrekking tot de gezamenlijke uitgaven en de beloningsstructuur van [geïntimeerde] – onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering op dit punt wordt – nog daargelaten dat [appellant] geen voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan – dan ook niet toegekomen.”
3.6.2.
De
manvoert in zijn grief aan dat aan de betalingen aan de vrouw een (mondelinge) overeenkomst van geldlening ten grondslag ligt.
De vrouw heeft haar verweer nauwelijks onderbouwd (zo heeft zij niet verklaard om welke fiscale redenen de omschrijving “lening” zou zijn opgenomen) en het verweer is door hem in eerste aanleg uitvoerig betwist. Door het overleggen van rekeningoverzichten is aangetoond dat hij de beloning van de vrouw en de kosten voor de gezamenlijke uitgaven altijd op deze wijze omschreef bij overboekingen.
Het bedrag van € 2.000,-- is op 24 augustus 2016 overgemaakt. De vrouw heeft nagelaten aan te tonen wat er in de periode van 24 augustus 2016 tot 3 november 2016 met de bankrekening is gebeurd.
De man was niet gemachtigd voor de Rabobankrekening van de vrouw.
3.6.3.
De
vrouwheeft de grief weersproken. Volgens haar is geen sprake van een overeenkomst van geldlening. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het was niet de bedoeling van partijen om een overeenkomst van geldlening aan te gaan.
De overboekingen van de man hadden betrekking op beloningen en gezamenlijke uitgaven. Die overboekingen vonden plaats in de periode van het bestaan van de affectieve relatie ten tijde van de zakelijke samenwerking van partijen in [de vennootschap] .
De omschrijving “lening” betekent niet dat daadwerkelijk sprake was van een lening. Deze omschrijving was vereist om de overboekingen door de man fiscaal te verantwoorden. De vrouw heeft nimmer een bedrag ter leen ontvangen van de man.
De man stelt op geen enkele wijze hoe en wanneer de overeenkomst van geldlening zou zijn gesloten en wat concreet werd overeengekomen.
De verklaring van de medewerker van de ING bank heeft betrekking op de periode van 13 juni 2014 tot en met 3 november 2016.
3.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
In geschil is de vraag of tussen partijen (mondeling dan wel stilzwijgend) een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen ten titel waarvan de man € 7.700,-- aan de vrouw heeft geleend.
6.3.4.1. Een overeenkomst van geldlening wordt beheerst door de artt. 7:129 en verder BW. artikel 7:129 BW bepaalt aldus:
“1. De overeenkomst van geldlening is de kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen.
2. Indien is overeengekomen dat de kredietnemer door een enkele verklaring, een betalingsopdracht daaronder begrepen, de kredietgever kan verplichten hem een som geld te verstrekken, komt pas door deze verklaring de geldlening tot stand.”
6.3.4.2. Ingevolge art. 150 Rv rust op de man ter zake een stelplicht. Hij dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg (het bestaan van een overeenkomst van geldlening) en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Heeft de man aan zijn stelplicht voldaan, dan hoeft hij de door hem gestelde feiten slechts te bewijzen (art. 150 Rv), wanneer de vrouw deze feiten in voldoende mate heeft betwist.
6.3.4.3 De man heeft zijn stelling dat sprake is van een overeenkomst van geldlening onderbouwd met een drietal bankrekeningoverzichten. Uit die bankrekeningoverzichten blijkt dat ten laste van zijn bankrekening bedragen zijn overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw (zie rov. 3.1.7. hiervóór). Uit de omschrijvingen bij die overboekingen blijkt dat het gaat om betalingen van diverse aard: “huur en lening”, “overboeking auto”, “overboeking”, “transport privelening”, “transport lening” en “aanvulling”.
Naar het oordeel van het hof heeft de man daarmee zijn stelling voldoende met concrete en feitelijke gegevens onderbouwd.
Het verweer van de vrouw dat aan die overboekingen helemaal geen overeenkomst (van geldlening) ten grondslag ligt, kan niet slagen. Zij heeft naar het oordeel van het hof de grondslag van de vordering van de man (het bestaan van een overeenkomst van geldlening) niet genoegzaam betwist. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De vrouw heeft ter betwisting van het bestaan van de overeenkomst van geldlening gesteld zij haar ING rekening (waarnaar de geldbedragen met de omschrijvingen “transport privelening” en “transport lening” (tweemaal) zijn overgemaakt) in de betreffende periode niet heeft gebruikt. Dat verweer kan geen doel treffen omdat het al dan niet gebruiken van ter leen verstrekte gelden geen vereiste is voor het bestaan van een overeenkomst van geldlening.
Ook het verweer van de vrouw dat dat haar Rabobankrekening is gebruikt voor gezamenlijke uitgaven (en waarop een haar toekomende letselschadeuitkering zou zijn gestort die zij vervolgens heeft overgemaakt naar de man en die door hem zou zijn gebruikt) treft geen doel. Voor zover dit juist zou zijn (hetgeen door het hof niet kan worden vastgesteld nu concrete feitelijke gegevens daarvoor niet door de vrouw in het geding zijn gebracht), kan dit niet afdoen aan de titel op grond waarvan de gelden van in totaal € 7.700,-- ter beschikking zijn gesteld (zijnde een overeenkomst van geldlening).
Voorts is haar verweer dat zij nimmer enig bedrag ter leen heeft ontvangen, mede nu dat verweer niet met (verificatoire) stukken is onderbouwd op zichzelf beschouwd en in onderling verband bezien met het voorgaande, van onvoldoende gewicht.
Haar verweer ten slotte dat de omschrijving “lening” louter een fiscale betekenis had (“om de overboekingen fiscaal te kunnen verantwoorden”) en – althans zo begrijpt het hof – daarom geen sprake is van een overeenkomst van geldlening is onbegrijpelijk en kan, zonder nadere toelichting (bijvoorbeeld: welke fiscale betekenis dan?) en onderbouwing die ontbreekt, geen doel treffen.
6.3.4.4. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat grief V slaagt. Het in eerste aanleg aangevoerde kan niet leiden tot een ander oordeel. De primaire vordering van de man onder 2, veroordeling van de vrouw tot betaling van € 7.700,-- zal daarom worden toegewezen. Nu tegen de door de man gevorderde wettelijke rente geen verweer is gevoerd, zal het hof de wettelijke rente toewijzen als gevorderd. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
proceskosten
3.7.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 januari 2018 uitsluitend voor zover het betreft de afwijzing van de vordering van de man tot veroordeling van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 7.700,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2017;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 januari 2018 voor het overige;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 7.700,-- (zegge: zeven duizend en zevenhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 januari 2019.
griffier rolraadsheer