ECLI:NL:GHSHE:2019:4192

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
200.263.070_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging ondertoezichtstelling voor beperkte duur van minderjarigen in een gezinssituatie met zorgen over ontwikkeling en opvoeding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de ondertoezichtstelling van vijf minderjarigen, geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin de kinderen onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) vanwege zorgen over hun ontwikkeling. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling aangehouden, maar uiteindelijk besloten om deze in te stellen. De moeder betwist de noodzaak van de ondertoezichtstelling en stelt dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging is. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vader niet aanwezig was en dat de GI nog geen vaste jeugdbeschermer had toegewezen. Het hof heeft de minderjarigen de gelegenheid gegeven om hun mening te uiten, en de moeder heeft haar zorgen over de rol van de GI geuit. Het hof heeft vastgesteld dat er nog steeds zorgen zijn over de schoolgang van de kinderen en de opvoedkundige situatie bij de moeder. De raad heeft zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van drie van de minderjarigen ingetrokken, maar handhaaft het verzoek voor de oudste twee. Het hof heeft besloten de ondertoezichtstelling voor de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te bekrachtigen voor een periode van vier maanden, met de verwachting dat de GI de regie neemt en de moeder meewerkt aan het proces. De ondertoezichtstelling voor de andere minderjarigen is met ingang van de datum van de beschikking in hoger beroep vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 14 november 2019
Zaaknummer : 200.263.070/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/350589 / JE RK 18-1870
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.H.P. Feiner,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 3] );
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 4] );
- [minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 5] ).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI);
en
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
als gezagdragende ouder van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
De vader wordt als informant aangemerkt ten aanzien van de minderjarigen [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 juli 2019, heeft de moeder verzocht, bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen, althans subsidiair de ondertoezichtstelling op te heffen ten aanzien van alle minderjarige kinderen ( [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] ) en meer subsidiair de ondertoezichtstelling op te heffen ten aanzien van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] .
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Feiner;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De vader is, hoewel opgeroepen, niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
Nu de vader geen gezag heeft over de minderjarigen [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] zal het hof de vader in de verzoeken tot ondertoezichtstelling van deze minderjarigen niet aanmerken als belanghebbende maar als informant.
2.4.
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn de dag voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg op respectievelijk 20 november 2018 en 16 mei 2019;
  • het V-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 10 oktober 2019, met bijlagen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren: [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] .
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de moeder en de vader. De vader heeft [minderjarige 3] en [minderjarige 4] erkend. [minderjarige 5] is niet erkend door de vader.
De kinderen wonen bij de moeder.
Er was sprake van onregelmatig contact met de vader. Momenteel hebben de kinderen geen contact met de vader.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 november 2018, heeft de kinderrechter het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de kinderen aangehouden tot 14 maart 2019.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 27 mei 2019 tot 27 mei 2020.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder heeft in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft de kinderrechter overwogen dat de vijf kinderen zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd in de zin van art. 1:255 lid 1 BW. De raad heeft op 16 oktober 2018 een verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen ingediend vanwege zorgen over de draagkracht van de moeder in relatie tot de benodigde zorg voor de kinderen en de mogelijkheden tot passend onderwijs. Op 20 november 2018 heeft de kinderrechter gelet op ‘de prille positieve ontwikkeling’ geen ondertoezichtstelling uitgesproken, maar de zaak aangehouden tot 14 maart 2019. Kennelijk was er niet voldaan aan de vereisten voor een ondertoezichtstelling.
In een gewijzigd verzoek van 17 april 2019 handhaaft de raad het verzoek om alle kinderen onder toezicht te stellen. Uit de onderliggende rapportage van de raad blijkt echter niet van ernstige zorgen als bedoeld in artikel 1:255 BW. Bovendien constateert de raad dat er in vergelijking met de situatie van oktober 2018 sprake is van positieve ontwikkelingen. De kinderrechter erkent dit standpunt van de raad, maar maakt zich desondanks ernstige zorgen die volgens de kinderrechter een ondertoezichtstelling van alle kinderen rechtvaardigen. Ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] constateert de kinderrechter met name zorgen ten aanzien van de schoolgang. Voor wat betreft [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] is overwogen dat er weliswaar weinig zorgen zijn, maar dat dit kwetsbare kinderen zijn met elk hun eigen problematiek. Verder meent de kinderrechter dat een gezinsvoogd de mogelijkheden tot contact tussen de kinderen en de vader moet inventariseren en zo nodig stimuleren.
De moeder heeft direct na de ondertoezichtstelling contact opgenomen met de GI om de schoolgang veilig te stellen. De GI voert de ondertoezichtstelling echter niet actief uit. De moeder heeft alles omtrent de schoolgang zelf geregeld. De kinderen krijgen inmiddels passend onderwijs en begeleiding en de moeder onderhoudt goed contact met de directrice van de nieuwe school van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , die ook meerdere keren bij de moeder thuis is geweest. De moeder houdt de GI van alle ontwikkelingen op de hoogte. Ten aanzien van de vader geldt dat hij geen enkel initiatief neemt om de kinderen te zien, hetgeen voortkomt uit zijn beperkingen.
In de stukken is niet gesteld en er kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen. De kinderrechter heeft de beschikking onvoldoende gemotiveerd en is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Bovendien accepteert de moeder alle nodige hulp en werkt de aanwezigheid van de GI alleen maar bureaucratiserend.
3.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raad zijn verzoek tot de ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] niet gehandhaafd, nu gezien de positieve ontwikkelingen ten aanzien van deze minderjarigen er niet langer sprake is van een zodanige ernstige ontwikkelingsdrieging dat een maatregel van ondertoezichtstelling langer nodig is.
Ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] handhaaft de raad zijn verzoek wel. De raad heeft in dit kader het volgende aangevoerd. De schoolgang lijkt nu op gang te zijn gekomen, maar die ontwikkeling is nog pril. De schoolgang is nog onvoldoende gewaarborgd. De moeder heeft zelf dingen bereikt. Dat is haar kracht. Tegelijkertijd houdt zij ook erg vast aan haar eigen visie, hetgeen problemen oplevert. De moeder zal altijd wel een instantie vinden die haar in haar visie ondersteunt. Het is echter ook belangrijk dat de moeder leert omgaan met situaties die niet veranderd kunnen worden. Om het contact tussen de kinderen en de vader tot stand te brengen zal de hulp van een neutrale derde nodig zijn. Verder zijn de kinderen heel loyaal aan de moeder en het is voor hen moeilijk om eventuele problemen te uiten. Zij hebben, evenals de moeder, geen vertrouwen in instanties. Dat geeft een bepaalde druk. Daarnaast is het van belang dat de kinderen zich ontwikkelen in het vormen van een eigen mening en ten aanzien van de integriteit. Een vertrouwenspersoon voor de kinderen zou daarom een goed idee zijn.
3.7.
De GI heeft - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Er is door een tekort aan medewerkers nog geen vaste jeugdbeschermer beschikbaar. De GI heeft wel meerdere keren geprobeerd om een afspraak met de moeder te maken, maar dat is nog niet gelukt. De moeder wijst de voorgestelde data van de GI af. Verder wil de moeder geen contact via de telefoon. Zij wil dat alle communicatie via e-mail gaat. De moeder probeert de GI buiten de deur te houden. De GI heeft het gezinsplan daarom nog niet met de moeder kunnen bespreken en de GI heeft de kinderen ook nog niet gesproken. De moeder heeft zich wel actief ingezet voor de schoolgang van de kinderen en de moeder informeert de GI hierover. Zij neemt de GI mee in de e-mailcorrespondentie met de school. De zorgen over de thuissituatie, bijvoorbeeld ten aanzien van de hoeveelheid huishoudelijke taken en de gezinspatronen uit het verleden, zijn echter niet weggenomen. Alleen de moeder kan die zorgen wegnemen door openheid te geven. De GI wilde aanvankelijk niet teveel druk op de moeder leggen, omdat zij vreesde dat dit averechts zou werken, maar de GI is nu voornemens de regie terug te pakken om zicht te krijgen op de situatie.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Ten aanzien van de minderjarigen [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5]
3.8.2.
Nu de raad zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] niet langer handhaaft, zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] bekrachtigen voor zover het betreft de periode tot aan de datum van deze beschikking in hoger beroep, en vernietigen met ingang van de datum van deze beschikking in hoger beroep. Tevens zal het hof het inleidende verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] voor zover dit ziet op de periode na de datum van deze beschikking in hoger beroep afwijzen.
Ten aanzien van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.8.3.
Ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is het hof van oordeel dat op dit moment nog steeds sprake is van een zodanige ernstige ontwikkelingsbedreiging dat een maatregel van ondertoezichtstelling noodzakelijk is. Daartoe wordt in overweging genomen dat er ten aanzien van beide kinderen ernstige zorgen bestaan over de schoolgang en schoolverzuim. De moeder laat daarbij bovendien een wisselende houding zien ten aanzien van (de acceptatie) van hulpverlening. Inmiddels gaan zowel [minderjarige 2] als [minderjarige 1] , na een periode van thuisonderwijs, naar een nieuwe school, te weten [school] , maar deze ontwikkelingen zijn nog pril. Het hof acht een structurele schoolgang op dit moment dan ook nog onvoldoende gewaarborgd. Alhoewel de instroom respectievelijk plaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] tot nu toe positief verloopt, is de plaatsing van [minderjarige 1] nog in het kader van een proefperiode. Bovendien is de periode van het schooljaar nog dusdanig kort dat op dit moment nog onvoldoende kan worden vastgesteld dat deze schoolgang van beide jongens is gestabiliseerd.
Daarbij komt dat er zorgen zijn over het opvoedkundig handelen van de moeder en het feit dat er geen contact is tussen de vader en deze kinderen. Tot op heden heeft er geen gesprek plaatsgevonden tussen de GI en de moeder. Ook heeft de GI de kinderen niet gesproken. Het hof acht het in het belang van de kinderen noodzakelijk dat er zo spoedig mogelijk, uiterlijk binnen vier maanden, voldoende zicht komt op de thuissituatie van de moeder en de mogelijkheden tot contact met de vader. Het hof zal de ondertoezichtstelling daarom nog vier maanden laten voortduren. In deze resterende vier maanden wordt van de GI verwacht dat zij de regie neemt en er alles aan doet om de met de moeder in gesprek te komen en duidelijkheid te verkrijgen over de thuissituatie. De moeder op haar beurt dient hieraan haar volledige medewerking te verlenen. Een ondertoezichtstelling is immers geen vrijwillige maatregel. De moeder krijgt hiermee de kans om openheid van zaken te geven, eventuele hulp van de GI te aanvaarden en te laten zien dat de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ook in het vrijwillige kader kan worden weggenomen. Mocht hier aanleiding toe zijn dan kan er bij de rechtbank een (nieuw) verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling worden gedaan.
3.8.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voor wat betreft de periode tot 13 maart 2020 zal bekrachtigen en met ingang van 13 maart 2020 zal vernietigen en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van deze kinderen met ingang van die datum zal afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt met ingang van de datum van de beschikking in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 mei 2019, voor wat betreft de ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] en in zoverre opnieuw rechtdoende wijst met ingang van de datum van de beschikking in hoger beroep alsnog af het inleidende verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] ;
vernietigt met ingang van 13 maart 2020 de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 mei 2019, voor wat betreft de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en in zoverre opnieuw rechtdoende wijst met ingang van 13 maart 2020 alsnog af het inleidende verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 mei 2019, voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, C.N.M. Antens en E.A.M. Scheij en is op 14 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.