ECLI:NL:GHSHE:2019:4186

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
200.251.613_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarigen met betrekking tot de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder van de kinderen, appellante in deze zaak, heeft beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. De moeder heeft aangevoerd dat de omgang met haar kinderen niet problematisch is en dat de onrust bij de kinderen niet aan haar te wijten is. Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen de gecertificeerde instelling (GI) verzocht om aanvullende informatie te verstrekken over de situatie van de kinderen en de omgang met de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 oktober 2019 zijn de moeder, de GI en de pleegmoeder gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige problemen zijn in de relatie tussen de moeder en de pleegmoeder, wat leidt tot een loyaliteitsconflict voor de kinderen. Het hof heeft besloten dat er een onafhankelijk onderzoek moet plaatsvinden om de situatie van de kinderen beter in kaart te brengen en om te beoordelen of terugplaatsing bij de moeder mogelijk is. Het hof heeft het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) gevraagd om een deskundige voor te dragen die het onderzoek kan uitvoeren. De beslissing over de verdere procedure is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 14 november 2019
Zaaknummer: 200.251.613/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/349967 / JE RK 18-1743
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.J. de Wit,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- mevrouw [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak betreft de minderjarigen:
- [minderjarige 1] (hierna ook wel te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna ook te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
De moeder is op 19 december 2018 bij het hof in beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2018, waarbij de rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van genoemde minderjarigen heeft verlengd met ingang van 10 december 2018 tot 10 december 2019.
De eerste mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019.

5.De beschikking van 18 april 2019

Bij tussenbeschikking van 18 april 2019 heeft het hof de GI verzocht om binnen 14 dagen na dagtekening van die beschikking afschriften van de verslagen en de (tussentijdse) evaluaties van Juvent en van 10 voor Toekomst, in elk geval over de periode van 1 januari 2018 tot op heden, aan het hof, de advocaat van de moeder, de raad en de pleegmoeder te doen toekomen.
Het hof heeft in die beschikking verder de advocaat van de moeder, de raad en de pleegmoeder in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen, derhalve uiterlijk 16 mei 2019,
schriftelijkop de door de GI overgelegde stukken te reageren.
Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden tot 23 mei 2019 pro forma.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. De Wit;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] ;
-de pleegmoeder.
6.1.1.
De raad is niet ter zitting verschenen.
6.2.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de GI d.d. 2 mei 2019;
- het door de GI overgelegde hulpverleningsplan kort van Juvent met betrekking tot [minderjarige 2] , ingekomen ter griffie op 3 mei 2019;
- de brief van de pleegmoeder d.d. 6 mei 2019;
- de brief met bijlage van de GI d.d. 14 mei 2019;
- het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 21 mei 2019;
- het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 10 juli 2019;
- het V6-formulier met bijlagen (en een USB-stick) ingediend door de advocaat van de moeder op 26 september 2019;
- het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 26 september 2019;
- het V6-formulier met als bijlage een USB-stick ingediend door de advocaat van de moeder op 1 oktober 2019;
- de brief van de raad d.d. 3 oktober 2019, waarin de raad het hof meedeelt niet ter zitting te zullen verschijnen.
6.2.1.
Het hof stelt, na de inventarisatie van de onder rechtsoverweging 6.1. opgesomde stukken, zoals ook op de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep met partijen besproken, vast dat niet alle door het hof bij tussenbeschikking van 18 april 2019 opgevraagde verslagen en tussentijdse evaluaties van Juvent en van 10 voor Toekomst door de GI zijn overgelegd. Het hof merkt verder op dat niet alle door de GI in de brief van 2 mei 2019 opgesomde stukken door het hof bij die brief zijn aangetroffen. Het hof zal daarom recht doen op de wél in het dossier aanwezige stukken.

7.De verdere beoordeling

7.1.
De moeder heeft bij voornoemd V6-formulier met bijlagen d.d. 21 mei 2019, zoals aangevuld op de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
Op dit moment heeft de moeder eenmaal per vier weken omgang met de kinderen van vrijdag tot en met zondag; deze omgang wordt niet begeleid of gemonitord. Uit de door de GI overgelegde stukken blijkt niet dat de moeder de oorzaak is van de onrust bij de kinderen die zij na de omgang bij de pleegmoeder laten zien. De GI en Juvent hebben bovendien niet uit eigen waarneming vastgesteld dat de kinderen onrustig zijn na de omgang. De GI baseert zich enkel op de verklaringen van de pleegmoeder hierover. De moeder vermoedt dat de onrust bij de kinderen vooral het gevolg is van het overbelast zijn van de pleegmoeder. Verder kan de onrust bij de kinderen worden veroorzaakt doordat hun een (gedeeltelijke) terugkeer naar de moeder in het vooruitzicht is gesteld, dan wel dat dit werd onderzocht en dat de GI deze koers, zonder behoorlijke reden, heeft verlaten. De kwaliteit van het contact tussen de moeder en de pleegmoeder had niet doorslaggevend mogen zijn bij de beslissing van de GI over het perspectief van de kinderen. De beslissende factor had vooral moeten zijn of de moeder de zorg voor de kinderen aankan; de moeder heeft aangetoond dit te kunnen en verwijst daarbij naar de stukken van 10 voor Toekomst. Na het door de GI aangehaalde rapport van Formaat Diagnostiek heeft de moeder zich onder behandeling van Emergis gesteld, welke behandeling in 2018 is afgerond. Emergis heeft geconstateerd dat de moeder niet schizofreen is; dit is oordeel van een deskundige waarmee de GI had kunnen werken.
De moeder verzoekt primair om beëindiging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Subsidiair verzoekt de moeder om de benoeming van een deskundige op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering (Rv). Zij is bereid om mee te werken aan een onafhankelijk onderzoek via het NIFP. De moeder heeft – desgevraagd door het hof verklaard – de formulering van de onderzoeksvragen en de benoeming van de persoon van de deskundige(n) aan het hof over te laten.
7.2.
De GI voert op de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
Het perspectief van de kinderen ligt bij de pleegmoeder. De GI baseert haar standpunt op het rapport van Formaat Diagnostiek uit 2016 en op andere stukken waaruit blijkt dat de kinderen niet bij de moeder kunnen worden teruggeplaatst. De GI heeft ingezet op langere omgangsmomenten tussen de moeder en de kinderen. De moeder kan zich tijdens de korte omgangsmomenten goed laten zien, maar na langere omgangsmomenten komen de kinderen terug met probleemgedrag. Ten aanzien van het rapport van 10 voor Toekomst waarnaar de moeder verwijst, merkt de GI op dat dit rapport voor een ander doel is opgesteld, te weten voor de omgang tussen de moeder en de kinderen. Voorts blijkt uit het rapport van 10 voor Toekomst niet aan welke pedagogische doelen met de moeder is gewerkt en waaruit blijkt dat zij de opvoeding van de kinderen weer op zich kan nemen.
De GI heeft de afgelopen tijd geen verandering in het gedrag van de moeder waargenomen. Het gedrag van de kinderen escaleert bij de pleegmoeder doordat de moeder zich negatief uitlaat over de pleegmoeder; de GI heeft de moeder hiervoor nog op 7 juli 2019 een
schriftelijke aanwijzing gegeven. Er wordt door de moeder “gepiekt” in escalaties waardoor de pleegmoeder overbelast raakt. De GI ziet bij de moeder ook geen opening om over haar gedrag in gesprek te gaan, omdat zij ieder gesprek met de GI weigert.
De plaatsing bij de pleegmoeder levert de kinderen nu niet veel op omdat de kinderen last hebben van een loyaliteitsconflict. De kinderen zijn veilig gehecht aan de pleegmoeder. De GI gaat daarom niet op zoek naar een ander pleeggezin omdat een dergelijke overstap risico’s voor de kinderen met zich brengt.
7.3.
De pleegmoeder heeft bij voornoemde brief d.d. 6 mei 2019, zoals aangevuld op de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep – samengevat – het volgende aangevoerd.
Uit de overgelegde observatieverslagen van 10 voor Toekomst kan de pleegmoeder niet afleiden waaruit blijkt dat 10 voor Toekomst het inhoudelijk verantwoord vindt om toe te werken naar een permanente terugkeer van de kinderen bij de moeder. De pleegmoeder had begrepen dat het doel van 10 voor Toekomst juist was om met de moeder te gaan werken aan de begeleiding van roldifferentiatie. Het is voor de kinderen van belang dat de moeder de pleegzorgplaatsing accepteert. Verder dient er zo snel mogelijkheid zekerheid te komen over het perspectief van de kinderen. De pleegmoeder vindt het zorgelijk dat er na ruim vijfenhalf jaar nog zoveel onduidelijkheid en onrust bestaat omtrent het perspectief van de kinderen; dit verstoort het proces in het pleeggezin. Een verandering bij de moeder kan en mag niet leiden tot een verandering in de continuïteit van de opvoedsituatie van de kinderen. Ten aanzien van de omgang met de moeder merkt de pleegmoeder op dat [minderjarige 2] moeite heeft met het nemen van afscheid van de moeder. De pleegmoeder heeft wekelijks contact met een begeleider van pleegzorg, onder andere over de omgang. De kinderen gaan om het weekend en in de vakanties naar een zorgboerderij om de pleegmoeder te ontlasten.
7.4.
Het hof overweegt het volgende.
7.4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
7.4.2.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
7.4.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
7.4.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
7.4.5.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de aan de GI verleende machtiging om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen bij de pleegmoeder met ingang van 10 december 2018 tot 10 december 2019 verlengd. Dit brengt met zich dat het hof dient te beoordelen of over de periode tot 10 december 2019 aan de wettelijke vereisten van de artikelen 1:260 BW en 1:265c lid 2 BW is voldaan.
7.4.6.
Het hof stelt naar aanleiding van de nagekomen stukken en het verhandelde tijdens de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep vast dat inmiddels nog duidelijker is geworden dat sprake is van ernstige problemen in de relatie tussen de moeder en de pleegmoeder en in de relatie tussen de moeder en de betrokken jeugdbeschermers. Dit maakt dat de kinderen ten gevolge van deze problematiek tussen de volwassenen in hun leven extra worden belast en met een loyaliteitsconflict kampen. Daarnaast lijkt er bij beide kinderen sprake te zijn van kind eigen problematiek. Dit maakt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] meer van hun opvoeder(s) vragen dan gemiddeld.
Verder is op de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken dat de nagekomen stukken van zowel de GI als de moeder er niet toe hebben geleid dat de tegengestelde standpunten van de moeder en de GI, zoals door het hof beschreven in de tussenbeschikking van 18 april 2019, zijn veranderd. Integendeel, het hof heeft op de voortgezette mondelinge behandeling waargenomen dat deze standpunten nog verder zijn verhard. Verder is het hof niet duidelijk geworden waarop, anders dan het rapport van Formaat Diagnostiek uit 2016 en de verklaringen van de pleegmoeder, de GI haar standpunt baseert dat de kinderen niet meer bij de moeder kunnen worden teruggeplaatst, temeer nu er verslagen van 10 voor Toekomst zijn overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de kinderen wellicht op enig moment weer bij de moeder zouden kunnen worden teruggeplaatst.
7.4.7.
Het hof acht zich, gelet op het voorgaande, op grond van de op dit moment beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen over de vraag of de kinderen weer bij de moeder thuis kunnen worden teruggeplaatst, waarbij ook de vraag gesteld kan worden of de plaatsing van de kinderen bij deze pleegmoeder moet worden gehandhaafd. Het hof is daarom van oordeel dat een onafhankelijk onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv noodzakelijk is en zal het daartoe strekkende subsidiaire verzoek van de moeder in hoger beroep toewijzen.
Het door het hof te gelasten deskundigenonderzoek heeft (mede) tot doel om duidelijkheid te krijgen over het perspectief van de kinderen.
7.4.8.
Het hof is voornemens het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna te noemen: het NIFP) opdracht te geven een deskundige voor te dragen. Voorts heeft het hof het voornemen aan de deskundige de hierna vermelde onderzoeksvragen voor te leggen. De deskundige zal worden verzocht onderzoek te verrichten en hierover aan het hof te rapporteren en te adviseren.
Zulks is met de moeder en de GI op de voortgezette mondelinge behandeling besproken. De moeder en de GI hebben – desgevraagd door het hof – met een door het hof te gelasten deskundigenonderzoek via het NIFP ingestemd en hebben verklaard dat zij de vaststelling van de onderzoeksvragen en de benoeming van de persoon van de deskundige(n) aan het hof overlaten.
De onderzoeksvragen luiden als volgt:
hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van de kinderen worden beschreven aan de hand van de volgende gebieden: cognitieve-ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling, zowel in de relatie tussen de moeder en de kinderen als tussen de kinderen en de pleegmoeder?
is er sprake van kind eigen problematiek van de kinderen en, zo ja, waar bestaat deze uit?
indien er sprake is van een verstoorde ontwikkeling op één of meer ontwikkelingsgebieden en/of kind eigen problematiek bij de kinderen, wat kan hiervan de oorzaak zijn en in hoeverre leidt dat ertoe dat van de opvoeder(s) bovengemiddelde pedagogische vaardigheden worden gevergd?
wat zijn de specifieke affectieve en pedagogische behoeften van de kinderen?
wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder in relatie tot de affectieve en pedagogische behoeften van de kinderen?
wat zijn de (contra)indicaties voor een (terug)plaatsing bij de moeder? In hoeverre wordt (terug)plaatsing van de kinderen bij de moeder in het belang van de kinderen geacht?
indien tot (terug)plaatsing van de kinderen bij de moeder wordt overgegaan, is hulpverlening dan aangewezen? Zo ja, voor wie, in welke vorm en waarop dient de hulpverlening gericht te zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hier tegenover opstellen c.q. ervan kunnen profiteren?
hoe zijn, indien tot (terug)plaatsing van de kinderen bij de moeder wordt overgegaan, de mogelijkheden van de pleegmoeder om dit te begeleiden?
wat zijn de (contra)indicaties voor continuering van het verblijf van de kinderen bij de pleegmoeder?
indien niet wordt overgegaan tot (terug)plaatsing van de kinderen bij de moeder, hoe kan het contact tussen de kinderen en de moeder in dat geval worden vormgegeven? Is hulpverlening hierbij aangewezen en zo ja op welke wijze dient die hulpverlening plaats te vinden?
in hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de kinderen en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
De kosten van de deskundige zullen te zijner tijd ten laste van het Rijk worden gebracht, een en ander als bepaald in artikel 810a lid 3 Rv.
7.4.9.
Het hof zal het NIFP vragen om uiterlijk 15 december 2019 een deskundige voor te dragen die bereid is de onderzoeksopdracht te aanvaarden en de kosten van het onderzoek te begroten. Voorts zal het hof het NIFP verzoeken eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat. Indien meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren.
7.4.10.
Het hof zal het bericht van het NIFP aan de moeder en de GI doen toekomen. De moeder en de GI kunnen binnen veertien dagen aangeven wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvullende vragen van het NIFP. Indien het NIFP eerst nadere gegevens (uit het dossier) nodig heeft, kunnen de moeder en de raad kenbaar maken of en, zo ja, welke bezwaren zij hebben tegen het verstrekken van die gegevens.
7.4.11.
Het hof wijst de belanghebbenden er reeds op dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige.
7.4.12.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

8.De beslissing

Het hof:
verzoekt
het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie,
locatie Zuid-Nederland (het NIFP),
Postbus [postbus] , [postcode] [plaats] ,
telefoonnummer [telefoonnummer] ,
e-mail: [e-mailadres] ,
om te bemiddelen bij de benoeming van een onafhankelijke deskundige voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor in rechtsoverweging 7.4.8. vermelde vragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten zoals bedoeld in rechtsoverweging 7.4.9. en wel uiterlijk op
15 december 2019;
stelt de moeder en de GI in de gelegenheid om te reageren op de informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 7.4.10. en wel uiterlijk op
30 december 2019, waarbij er bij het uitblijven van een reactie binnen deze termijn vanuit wordt gegaan dat de moeder en de GI geen aanvullingen en/of bezwaren hebben;
houdt iedere verdere beslissing aan pro forma tot
6 januari 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2019 in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.