7.4.Het hof overweegt het volgende.
7.4.1.Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
7.4.2.Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
7.4.3.Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
7.4.4.Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
7.4.5.De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de aan de GI verleende machtiging om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen bij de pleegmoeder met ingang van 10 december 2018 tot 10 december 2019 verlengd. Dit brengt met zich dat het hof dient te beoordelen of over de periode tot 10 december 2019 aan de wettelijke vereisten van de artikelen 1:260 BW en 1:265c lid 2 BW is voldaan.
7.4.6.Het hof stelt naar aanleiding van de nagekomen stukken en het verhandelde tijdens de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep vast dat inmiddels nog duidelijker is geworden dat sprake is van ernstige problemen in de relatie tussen de moeder en de pleegmoeder en in de relatie tussen de moeder en de betrokken jeugdbeschermers. Dit maakt dat de kinderen ten gevolge van deze problematiek tussen de volwassenen in hun leven extra worden belast en met een loyaliteitsconflict kampen. Daarnaast lijkt er bij beide kinderen sprake te zijn van kind eigen problematiek. Dit maakt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] meer van hun opvoeder(s) vragen dan gemiddeld.
Verder is op de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken dat de nagekomen stukken van zowel de GI als de moeder er niet toe hebben geleid dat de tegengestelde standpunten van de moeder en de GI, zoals door het hof beschreven in de tussenbeschikking van 18 april 2019, zijn veranderd. Integendeel, het hof heeft op de voortgezette mondelinge behandeling waargenomen dat deze standpunten nog verder zijn verhard. Verder is het hof niet duidelijk geworden waarop, anders dan het rapport van Formaat Diagnostiek uit 2016 en de verklaringen van de pleegmoeder, de GI haar standpunt baseert dat de kinderen niet meer bij de moeder kunnen worden teruggeplaatst, temeer nu er verslagen van 10 voor Toekomst zijn overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de kinderen wellicht op enig moment weer bij de moeder zouden kunnen worden teruggeplaatst.
7.4.7.Het hof acht zich, gelet op het voorgaande, op grond van de op dit moment beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen over de vraag of de kinderen weer bij de moeder thuis kunnen worden teruggeplaatst, waarbij ook de vraag gesteld kan worden of de plaatsing van de kinderen bij deze pleegmoeder moet worden gehandhaafd. Het hof is daarom van oordeel dat een onafhankelijk onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv noodzakelijk is en zal het daartoe strekkende subsidiaire verzoek van de moeder in hoger beroep toewijzen.
Het door het hof te gelasten deskundigenonderzoek heeft (mede) tot doel om duidelijkheid te krijgen over het perspectief van de kinderen.
7.4.8.Het hof is voornemens het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna te noemen: het NIFP) opdracht te geven een deskundige voor te dragen. Voorts heeft het hof het voornemen aan de deskundige de hierna vermelde onderzoeksvragen voor te leggen. De deskundige zal worden verzocht onderzoek te verrichten en hierover aan het hof te rapporteren en te adviseren.
Zulks is met de moeder en de GI op de voortgezette mondelinge behandeling besproken. De moeder en de GI hebben – desgevraagd door het hof – met een door het hof te gelasten deskundigenonderzoek via het NIFP ingestemd en hebben verklaard dat zij de vaststelling van de onderzoeksvragen en de benoeming van de persoon van de deskundige(n) aan het hof overlaten.
De onderzoeksvragen luiden als volgt:
hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van de kinderen worden beschreven aan de hand van de volgende gebieden: cognitieve-ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling, zowel in de relatie tussen de moeder en de kinderen als tussen de kinderen en de pleegmoeder?
is er sprake van kind eigen problematiek van de kinderen en, zo ja, waar bestaat deze uit?
indien er sprake is van een verstoorde ontwikkeling op één of meer ontwikkelingsgebieden en/of kind eigen problematiek bij de kinderen, wat kan hiervan de oorzaak zijn en in hoeverre leidt dat ertoe dat van de opvoeder(s) bovengemiddelde pedagogische vaardigheden worden gevergd?
wat zijn de specifieke affectieve en pedagogische behoeften van de kinderen?
wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder in relatie tot de affectieve en pedagogische behoeften van de kinderen?
wat zijn de (contra)indicaties voor een (terug)plaatsing bij de moeder? In hoeverre wordt (terug)plaatsing van de kinderen bij de moeder in het belang van de kinderen geacht?
indien tot (terug)plaatsing van de kinderen bij de moeder wordt overgegaan, is hulpverlening dan aangewezen? Zo ja, voor wie, in welke vorm en waarop dient de hulpverlening gericht te zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hier tegenover opstellen c.q. ervan kunnen profiteren?
hoe zijn, indien tot (terug)plaatsing van de kinderen bij de moeder wordt overgegaan, de mogelijkheden van de pleegmoeder om dit te begeleiden?
wat zijn de (contra)indicaties voor continuering van het verblijf van de kinderen bij de pleegmoeder?
indien niet wordt overgegaan tot (terug)plaatsing van de kinderen bij de moeder, hoe kan het contact tussen de kinderen en de moeder in dat geval worden vormgegeven? Is hulpverlening hierbij aangewezen en zo ja op welke wijze dient die hulpverlening plaats te vinden?
in hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de kinderen en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
De kosten van de deskundige zullen te zijner tijd ten laste van het Rijk worden gebracht, een en ander als bepaald in artikel 810a lid 3 Rv.
7.4.9.Het hof zal het NIFP vragen om uiterlijk 15 december 2019 een deskundige voor te dragen die bereid is de onderzoeksopdracht te aanvaarden en de kosten van het onderzoek te begroten. Voorts zal het hof het NIFP verzoeken eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat. Indien meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren.
7.4.10.Het hof zal het bericht van het NIFP aan de moeder en de GI doen toekomen. De moeder en de GI kunnen binnen veertien dagen aangeven wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvullende vragen van het NIFP. Indien het NIFP eerst nadere gegevens (uit het dossier) nodig heeft, kunnen de moeder en de raad kenbaar maken of en, zo ja, welke bezwaren zij hebben tegen het verstrekken van die gegevens.
7.4.11.Het hof wijst de belanghebbenden er reeds op dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige.
7.4.12.Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.