ECLI:NL:GHSHE:2019:4184

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
200.264.253_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige bij de andere ouder met gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, appellante, verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2019 te vernietigen, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend aan de Stichting Jeugdbescherming Brabant (GI). De moeder was van mening dat de uithuisplaatsing onterecht was en dat [minderjarige 1] bij haar moest blijven wonen. De vader en de stiefvader waren het niet eens met de argumenten van de moeder en stelden dat de opvoedsituatie bij de vader juist veilig en stabiel was.

Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] sinds 11 januari 2016 onder toezicht staat van de GI en dat hij op 18 juni 2019 bij de vader is geplaatst. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de GI partijdig is en dat de uithuisplaatsing schadelijk is voor [minderjarige 1]. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de moeder onvoldoende in staat is om [minderjarige 1] de benodigde opvoedomgeving te bieden, die rust, stabiliteit en voorspelbaarheid vereist. De moeder heeft niet aangetoond dat de opvoedsituatie bij de vader onveilig is, terwijl de GI en de vader wel hebben aangetoond dat [minderjarige 1] zich in de huidige situatie positief ontwikkelt.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader is gehandhaafd. De beslissing is genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], die momenteel vooruitgang boekt in zijn ontwikkeling. Het hof heeft benadrukt dat de samenwerking tussen de moeder en de GI moet verbeteren om de situatie van [minderjarige 1] te optimaliseren.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 14 november 2019
Zaaknummer : 200.264.253/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/357282 JE RK 19-624
C/02/358818 JE RK 19-924
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V.K.S. Deetman,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over [minderjarige 1] (hierna ook wel te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de heer [de stiefvader] (hierna te noemen: de stiefvader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 juni 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 augustus 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI betreffende de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 september 2019, heeft de GI verzocht om het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Deetman;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de vader;
- de stiefvader.
2.3.1.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door schriftelijk – met behulp van een daartoe bestemd formulier – het hof zijn mening kenbaar te maken, welk formulier is ingekomen ter griffie op 3 oktober 2019. Ter zitting heeft de voorzitter de mening van [minderjarige 1] zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 4 juni 2019;
  • het V8-formulier ingediend door de advocaat van de moeder op 24 september 2019;
  • de brief van de raad d.d. 2 oktober 2019, waarin de raad het hof meedeelt niet ter zitting te zullen verschijnen;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 8 oktober 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 13 oktober 2019;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 17 oktober 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vader.
[minderjarige 1] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.2.
Deze zaak heeft alleen betrekking op [minderjarige 1] .
3.3.
[minderjarige 1] staat sinds 11 januari 2016 onder toezicht van de GI.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] met ingang van 18 juni 2019 tot uiterlijk 12 december 2019 uit huis te plaatsen bij de andere ouder met gezag, zijnde vader.
3.4.1.
[minderjarige 1] verblijft sinds 20 juni 2019 bij de vader.
3.5.
De moeder kan zich niet met deze beslissing verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
[minderjarige 1] is ten onrechte bij de vader uit huis geplaatst. Uit alle stukken en e-mails blijkt dat de jeugdbeschermer partijdig is en geheel aan de kant van de vader staat. De strijd tussen de vader en de moeder is door de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verder aangewakkerd; zij zijn niet meer “on speaking terms”. [minderjarige 1] is – tegen zijn wil – weggerukt uit zijn veilige en vertrouwde omgeving bij de moeder, waarbij tevens sprake is van een zeer beperkte begeleide omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] . [minderjarige 1] heeft altijd gezegd dat hij bij de moeder wil wonen; hij heeft slechts eenmaal gezegd dat hij bij de vader wil wonen. Aan de wens van [minderjarige 1] dient daarom waarde te worden gehecht. De PMT-therapeut vindt het voor [minderjarige 1] van belang dat zijn leefomgeving stabiel, rustig en voorspelbaar is. Dit moet een omgeving zijn waar grenzen worden gesteld en waar [minderjarige 1] een eigen plek heeft en gezien wordt. De moeder maakt zich zorgen over [minderjarige 1] in de opvoedsituatie bij de vader. [minderjarige 1] krijgt in die opvoedsituatie geen rust en hij heeft bij de vader geen eigen plek. De drukte en hectiek in het gezin van de vader zorgen voor meer onrust en stress bij [minderjarige 1] . Verder is de opvoedsituatie bij de vader onveilig voor [minderjarige 1] omdat er bij de vader geen regels en structuur aanwezig zijn. De moeder wijst op het alcoholgebruik van de vader, het roken binnenshuis bij de vader en de schoolgang van de kinderen. Juist in de opvoedsituatie bij de moeder wordt [minderjarige 1] een rustige en stabiele leefomgeving geboden. [minderjarige 1] is daar grotendeels het enige kind in huis, hij heeft daar een eigen plek en de moeder en de stiefvader kunnen hun volledige aandacht op [minderjarige 1] richten. De zoon van de stiefvader woont nu bij zijn grootouders; de zoon verblijft alleen bij de moeder en de stiefvader in huis in de weekenden dat [minderjarige 1] bij de vader is. De relatie tussen de moeder en de zoon van de stiefvader is verbeterd. De moeder en de stiefvader hebben verder alle hulpverlening geaccepteerd die door de GI is geadviseerd, waaronder een traject bij Praktijk [praktijk] . Verder heeft de moeder recentelijk hulp gezocht voor de woede die zij voelt voor de vader in de hoop, dat dit de communicatie met de vader verbetert; deze therapie is inmiddels afgesloten. De moeder stemt verder in met alle hulpverlening die voor [minderjarige 1] nodig is.
Ten aanzien van de achterstand in de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] ziet de moeder in dat [minderjarige 1] last heeft van hetgeen tijdens het huwelijk van de vader en de moeder is gebeurd. De moeder heeft ter zitting – desgevraagd door het hof – verklaard dat [minderjarige 1] wat kinderlijker is dan andere kinderen, maar dat niet ieder kind hetzelfde is. De moeder heeft verder verklaard dat zij haar twijfels heeft over de door de GI en PMT-therapeut vastgestelde ontwikkelingsbedreiging(en) bij [minderjarige 1] . In de opvoedsituatie bij de moeder tot aan de uit-huisplaatsing ging het goed met [minderjarige 1] . De moeder betwist verder dat [minderjarige 1] geen goede aansluiting had op zijn oude school. [minderjarige 1] heeft vanaf groep 2 bij de moeder gewoond en het is altijd erg goed met hem gegaan op school. [minderjarige 1] ging altijd met veel plezier naar school en had daar veel vriendjes. De moeder trekt verder de onafhankelijkheid van de PMT-therapeut van [minderjarige 1] in twijfel. De PMT-therapeut presenteert het huiselijk geweld tussen de moeder en de stiefvader als een vaststaand feit, terwijl de moeder met klem betwist dat er huiselijk geweld heeft plaatsgevonden. De PMT-therapeut kan niet met zekerheid zeggen of de achterstand in de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] voortkomt uit de vechtscheiding van de vader en de moeder, de onveiligheid die [minderjarige 1] in de jaren erna heeft ervaren dan wel dat sprake is van kind eigen problematiek bij [minderjarige 1] . Deze achterstand vormt, naar de mening van de moeder, geen reden om [minderjarige 1] uit huis te plaatsen bij de vader. Door de GI wordt nu ten onrechte naar een definitieve plaatsing bij de vader toegewerkt en niet naar een terugplaatsing van [minderjarige 1] . De moeder wordt niet geïnformeerd over [minderjarige 1] ; zij mag van de GI geen contact opnemen met de school van [minderjarige 1] en met de PMT-therapeut.
3.6.1.
De stiefvader heeft ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende verklaard.
De vechtscheiding tussen de stiefvader en zijn ex-partner is op partnerniveau al enkele jaren rustig. De zoon van de stiefvader geeft nog steeds bij de instanties aan dat hij zijn ouders weer bij elkaar wil hebben; dit is de reden waarom hij de nieuwe partners van zijn ouders niet accepteert. De zoon van de stiefvader groeit nu op bij zijn grootouders, waardoor de situatie in het gezin van de moeder en de stiefvader weer rustig is. Er bestaan nog wel zorgen over de zoon van stiefvader, maar die hebben vooral te maken met de pubertijd.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift – samengevat – het volgende aan.
[minderjarige 1] was tot het adviesgesprek op 16 mei 2019 wisselend in zijn mening bij wie hij wilde wonen. [minderjarige 1] wil geen keuze maken tussen de vader en de moeder; hij worstelt met zijn loyaliteit. Het telkens een beroep doen op de loyaliteit van [minderjarige 1] is schadelijk voor zijn geestelijk welzijn. [minderjarige 1] kiest klaarblijkelijk voor de ouder die hem in zijn beleving het hardste nodig heeft. De GI heeft de moeder herhaaldelijk gevraagd om te stoppen met haar verdriet en wensen bij [minderjarige 1] neer te leggen en heeft haar geadviseerd om hulp te zoeken.
Ten aanzien van de achterstand in de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] trekt de moeder op dit moment de professionaliteit van de PMT-therapeut in twijfel; eerder herkende en erkende de moeder de zorgelijke signalen. Aangezien de ouders niet tot overeenstemming konden komen over wat goed is voor [minderjarige 1] heeft de GI hierin een advies gegeven. Nadat de GI had geadviseerd dat de opvoedsituatie bij de vader het meeste recht doet aan datgene wat [minderjarige 1] nodig heeft, komt de moeder met argumenten uit het verleden en voert zij strijd op betrekkingsniveau met de betrokken partijen. De houding van de moeder en haar netwerk heeft de GI doen besluiten dat het niet wenselijk was om [minderjarige 1] langer dan noodzakelijk in de opvoedsituatie bij de moeder te laten wonen. De GI heeft besloten tot een begeleide omgangsregeling, omdat zij er geen vertrouwen in heeft dat [minderjarige 1] door de moeder wordt ondersteund in zijn nieuwe opvoedsituatie en dat hij niet wordt belast met volwassen zaken. De jeugdzorgwerker heeft de moeder geadviseerd om hulp te zoeken voor haarzelf. Uit een gesprek met de psycholoog van de moeder is echter duidelijk geworden dat de moeder alleen met de psycholoog heeft gesproken over haar belaste verleden en de situatie met de vader; de hele geschiedenis met haar huidige partner met een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] tot gevolg, zijn nooit door de moeder bij de psycholoog benoemd. De moeder stelt dat zij die zaken niet bepreekt bij de psycholoog omdat het al is gebeurd en/of is opgelost. Verder ontkent de moeder dat er sprake is geweest van huiselijk geweld tussen haar en de stiefvader. Verder heeft de moeder met de psycholoog nooit gesproken over het eerder opgestelde doel bij de Praktijkondersteuner van de huisarts (POH) welke betrekking had op het manipulerende gedrag van de moeder. Wanneer de moeder iets wil, dan zet zij alles op alles om dit doel te bereiken. De moeder veroorzaakt op zulke momenten telkens veel stress voor haarzelf, voor haar leefomgeving en bij [minderjarige 1] (en haar andere kinderen). De GI stelt vast dat ondanks alle inspanningen van de psycholoog en de POH er niet gezegd kan worden dat er bij de moeder voldoende emotionele groei heeft plaatsgevonden om haar tot een betrouwbare opvoeder met voldoende oog voor wat de kinderen nodig hebben te maken. De broers van [minderjarige 1] voelen zich niet gehoord en niet gezien door de moeder.
De GI heeft zorgvuldig afgewogen in welke opvoedsituatie [minderjarige 1] het meest toekomt aan het inlopen van de achterstand in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Er is verder een achterstand in de morele bewustwording van [minderjarige 1] gesignaleerd door de PMT-therapeut en door een leerkracht van [minderjarige 1] . De GI merkt op dat met de door de PMT-therapeut noodzakelijk geachte rust, stabiliteit en regelmaat niet een rustige/prikkelarme omgeving wordt bedoeld; het hier gaat om duidelijkheid en voorspelbaarheid. Verder heeft [minderjarige 1] de interacties van een gezin nodig waarin mag worden geëxperimenteerd met gedrag; dit is een situatie die [minderjarige 1] nog niet kent en die hij in de opvoedsituatie bij de moeder niet mee kan krijgen. De GI acht het verder van belang dat [minderjarige 1] op de drempel van de pubertijd staat. De opvoedingskwaliteiten van de ouders zijn daarbij belangrijk om [minderjarige 1] door de lastige periode van de pubertijd heen te leiden. De vader bezit – naar de mening van de GI – een zogenaamd “rustig brein” die noodzakelijk is om de rust te bewaren wanneer [minderjarige 1] dat niet lukt of wanneer hij zich gaat afzetten tegen de regels. [minderjarige 1] moet kunnen experimenteren met gedrag en de ouder die [minderjarige 1] opvoedt zal hem daarin moeten sturen. Verder moet deze ouder ook de onafhankelijkheid van [minderjarige 1] kunnen verdragen. De GI stelt vast dat de moeder met haar eigen emoties worstelt, zij gebeurtenissen uit het verleden, ondanks dat die feitelijk zijn aangetoond, ontkent en dat zij ontstane problemen vooral buiten zichzelf en de opvoed-situatie bij haar thuis legt. De moeder geeft de kinderen geen erkenning voor hun beleving van de dingen die zij in de opvoedsituatie bij haar hebben meegemaakt. De stiefvader kan het gemis van een “rustig brein” bij de moeder niet compenseren.
De GI krijgt geen signalen uit de omgeving van de vader en zijn partner (van scholen, de huisarts of andere deskundigen) dat de opvoedsituatie bij de vader niet veilig is voor [minderjarige 1] . De opvoedsituatie bij de vader biedt voor [minderjarige 1] perspectief om aan de achterstand in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en aan zijn verdere groei naar volwassenheid te werken. De moeder kan [minderjarige 1] een dergelijke opvoedsituatie niet bieden.
3.7.1.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep hier – samengevat – nog het volgende aan toegevoegd.
[minderjarige 1] is op de nieuwe school in een klas gekomen die vanaf groep 1 al samen is; [minderjarige 1] heeft in deze klas toch zijn plek al heel goed gevonden. De leerkracht van school heeft zorgen over het jonge gedrag van [minderjarige 1] , de achterstand in zijn ontwikkeling en de wijze waarop hij met ruzies/conflicten met klasgenoten omgaat. [minderjarige 1] heeft voor het eerst in zijn nieuwe klas de ervaring opgedaan met het uitpraten van een ruzie; zijn klasgenoten helpen [minderjarige 1] om zich op dit punt te ontwikkelen. De PMT-therapeut constateert dat [minderjarige 1] het moeilijk heeft. De overstap van het gezin van de moeder, waar [minderjarige 1] enig kind was, naar het drukke gezin van de vader is voor [minderjarige 1] groot. [minderjarige 1] maakt desondanks wel kleine stapjes in zijn ontwikkeling; zo heeft [minderjarige 1] leren delen. Indien de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader wordt beëindigd, dan gaat de groei die [minderjarige 1] nu doormaakt in het gezin van de vader weg. De moeder kan [minderjarige 1] niet de emotionele rust bieden om [minderjarige 1] te laten groeien. Zij kan niet onder de druk van buitenaf blijven opvoeden.
De vader en zijn huidige partner hebben contact gehad met de PMT-therapeut van [minderjarige 1] voor handvatten met betrekking tot de opvoeding van [minderjarige 1] . Er is geen ambulante hulpverlening ingezet in het gezin van de vader. De GI vraagt zich af of [minderjarige 1] de achterstand in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling kan inlopen voordat hij naar de middelbare school gaat; het zou helpend zijn als de moeder hem daarin zou ondersteunen. De samenwerking tussen de vader en de moeder is weg. De moeder diskwalificeert de vader en zij geeft ook geen antwoord meer op de vragen van de vader. De uitvoering van de ondertoe-zichtstelling van [minderjarige 1] staat “on hold”. De moeder wil niet in gesprek met de GI en heeft het vertrouwen in de betrokken jeugdbeschermer opgezegd. De GI heeft opnieuw een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en een verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing bij de rechtbank ingediend.
3.8.
De vader heeft ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende verklaard.
[minderjarige 1] moet geen keuze hoeven te maken bij welke ouder hij wil wonen. Er wordt door de moeder druk uitgeoefend op [minderjarige 1] . Ondanks de roerige periode die [minderjarige 1] nu doormaakt gaat het goed met hem. [minderjarige 1] heeft zijn plek in het gezin van de vader goed weten te veroveren. [minderjarige 1] heeft wel moeite met het delen van spullen en het accepteren van gezag en grenzen. [minderjarige 1] maakt kleine stapjes in zijn ontwikkeling. [minderjarige 1] heeft het goed naar zijn zin op de nieuwe school en heeft daar al vrienden gemaakt. [minderjarige 1] heeft ook op school geleerd om een conflict met een klasgenoot uit te praten. De vader herkent de door de moeder geuite zorgen over zijn opvoedsituatie niet. [minderjarige 1] groeit op in een normaal gezin en hij gedraagt zich zoals ieder normaal kind. Binnen het gezin van de vader gelden er ook regels en wordt er een structuur gehanteerd, maar deze zijn mogelijk anders dan bij de moeder thuis. [minderjarige 1] heeft een grote behoefte aan duidelijkheid.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep van de moeder niet is gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , zodat ook het hof er vanuit gaat dat [minderjarige 1] in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat daarmee aan de gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] als bedoeld in de artikelen 1:255 lid 1 BW en 1:260 BW in deze zaak wordt voldaan.
Het hof merkt op dat in deze zaak niet de wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] aan het hof voorligt, maar de vraag of de rechtbank terecht aan de GI een machtiging heeft verleend om [minderjarige 1] bij de andere ouder met gezag, zijnde de vader, uit huis te plaatsen.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Het hof stelt vast dat de rechtbank bij de bestreden beschikking een machtiging aan de GI heeft verleend om [minderjarige 1] met ingang van 18 juni 2019 tot uiterlijk 12 december 2019 uit huis te plaatsen bij de vader. Dit brengt met zich dat het hof in deze zaak dient te beoordelen of over de periode tot 12 december 2019 aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW is voldaan. Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
3.9.4.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat [minderjarige 1] een achterstand heeft in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Verder heeft [minderjarige 1] last van chronische stress door de stressvolle situaties waarin [minderjarige 1] sinds jonge leeftijd in heeft geleefd. Voor het hof is voldoende duidelijk dat [minderjarige 1] daarom behoefte heeft aan een opvoedomgeving waarin hem rust, stabiliteit, regelmaat en voorspelbaarheid wordt geboden. Het hof is met de GI van oordeel dat er bij de moeder op dit moment nog steeds sprake is van een voor [minderjarige 1] onveilige opvoedsituatie, zodat zij niet, dan wel onvoldoende, in staat is om [minderjarige 1] een dergelijke opvoedomgeving te bieden. Het hof overweegt daartoe dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is gebleken dat het gedrag van de moeder daaraan in de weg staat. Moeder belast [minderjarige 1] met volwassenproblematiek door haar verdriet en wensen bij [minderjarige 1] neer te leggen en zij doet een sterk beroep op de loyaliteit van [minderjarige 1] . Bovendien diskwalificeert zij de opvoedsituatie bij de vader ook nog tijdens de mondelinge behandeling, terwijl zij daaraan geen althans onvoldoende concrete onderbouwing geeft. Daarnaast blijft zij de strijd met de vader en de GI aangaan. Moeder bagatelliseert de achterstand in de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] en legt de oorzaak hiervan buiten zichzelf en de stiefvader. Verder is de moeder niet betrouwbaar gebleken in het nakomen van de afspraken met de GI en de kinderen. Het hof is van oordeel dat het de moeder gedurende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige 1] niet gelukt is om op deze punten een (voldoende) ontwikkeling door te maken en de daarvoor vereiste hulpverlening volledig te benutten.
Voor zover de moeder ter zitting van het hof heeft verklaard dat er rust is gekomen in haar opvoedsituatie omdat de vechtscheiding tussen de stiefvader en zijn ex-partner op partner-niveau is beëindigd en de zoon van de stiefvader inmiddels bij zijn grootouders woont, is het hof van oordeel dat deze ontwikkeling, daargelaten de juistheid hiervan, nog pril is. Daarbij komt dat er tussen de stiefvader en zijn zoon wel een omgangsregeling bestaat waarbij de zoon enkele weekenden per maand in het gezin van de moeder en de stiefvader verblijft. Verder ontbreekt het de GI op dit moment aan zicht op de huidige opvoedsituatie bij de moeder doordat de samenwerking tussen de moeder en de GI sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is gestagneerd en zij het vertrouwen in de betrokken jeugdbeschermer heeft opgezegd. De moeder heeft de zorgen van de GI over de onveiligheid van haar opvoedsituatie derhalve niet weg kunnen nemen.
3.9.5.
Het hof stelt verder naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep verder vast dat [minderjarige 1] nu enige tijd in het samengestelde gezin van de vader verblijft waar ook zijn twee broers [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wonen. Weliswaar is bij de vader sprake van een druk gezin, maar het hof is er voldoende van overtuigd geraakt dat [minderjarige 1] zich in deze opvoedsituatie bij de vader positief kan ontwikkelen en de achterstand in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling kan inlopen. Hoewel er op dit moment nog zorgen bestaan omtrent de achterstand in de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] , is ter zitting van het hof wel gebleken dat [minderjarige 1] de eerste positieve stappen in het inlopen van die achterstand heeft gezet. Zo heeft [minderjarige 1] onder meer een goede start op zijn nieuwe school gemaakt en leert hij zowel op school als in het gezin van de vader om te “delen” en om op een goede manier om te gaan met conflicten door deze uit te spreken. Het hof acht het daarom in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] noodzakelijk om de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader te continueren.
Voor zover de moeder in de stukken en ter zitting van het hof heeft aangevoerd dat juist de opvoedsituatie bij de vader onveilig is voor [minderjarige 1] , overweegt het hof deze loutere stelling op geen enkele wijze met concrete feiten of omstandigheden is onderbouwd terwijl daarvan ook overigens niets is gebleken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat er geen noodzaak aanwezig is geacht om ambulante hulpverlening in het gezin van de vader in te zetten terwijl de vader en zijn huidige partner wel op eigen initiatief de PMT-therapeut van [minderjarige 1] hebben benaderd om handvatten voor de opvoeding van [minderjarige 1] te krijgen en de vader zijn medewerking verleent aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
3.10.
De bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 18 juni 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, L.Th.L.G. Pellis en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2019 in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.