In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, appellante, verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2019 te vernietigen, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend aan de Stichting Jeugdbescherming Brabant (GI). De moeder was van mening dat de uithuisplaatsing onterecht was en dat [minderjarige 1] bij haar moest blijven wonen. De vader en de stiefvader waren het niet eens met de argumenten van de moeder en stelden dat de opvoedsituatie bij de vader juist veilig en stabiel was.
Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] sinds 11 januari 2016 onder toezicht staat van de GI en dat hij op 18 juni 2019 bij de vader is geplaatst. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de GI partijdig is en dat de uithuisplaatsing schadelijk is voor [minderjarige 1]. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de moeder onvoldoende in staat is om [minderjarige 1] de benodigde opvoedomgeving te bieden, die rust, stabiliteit en voorspelbaarheid vereist. De moeder heeft niet aangetoond dat de opvoedsituatie bij de vader onveilig is, terwijl de GI en de vader wel hebben aangetoond dat [minderjarige 1] zich in de huidige situatie positief ontwikkelt.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader is gehandhaafd. De beslissing is genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], die momenteel vooruitgang boekt in zijn ontwikkeling. Het hof heeft benadrukt dat de samenwerking tussen de moeder en de GI moet verbeteren om de situatie van [minderjarige 1] te optimaliseren.