ECLI:NL:GHSHE:2019:4163

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
200.257.260_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake ontruiming en spoedeisend belang

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen de curator, mr. Daan Pieter Schalken, en Achmea Bank N.V. De zaak is ontstaan uit een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een ontruiming was bevolen. [appellante] heeft in hoger beroep gesteld dat zij voldoende belang heeft bij de procedure, omdat zij de titel van de curator en de bank, die tot ontruiming leidt, wil laten vervallen. Het hof heeft in het tussenarrest van 30 juli 2019 partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over het belang van [appellante] in hoger beroep toe te lichten.

Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] voldoende belang heeft bij het hoger beroep, ook al is de ontruiming al uitgevoerd. De grieven van [appellante] zijn voornamelijk gericht tegen de erkenning van de huurovereenkomst en het spoedeisend belang van de curator en de bank. Het hof heeft vastgesteld dat de curator en de bank voldoende spoedeisend belang hebben bij de ontruiming, omdat zij de verkoop van het onroerend goed willen doorzetten. Het hof heeft de argumenten van [appellante] verworpen, onder andere omdat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen over de erkenning van de huurovereenkomst en de financiële situatie van de failliet.

Uiteindelijk heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 12 november 2019 door de rechters A.J. Henzen, L.S. Frakes en G.J.S. Bouwens.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.257.260/01
arrest van 12 november 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
verder: [appellante]
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam.
tegen:

1.mr. Daan Pieter Schalken,

in hoedanigheid van curator in het faillissement van
[de failliet],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
verder: de curator,
2.
Achmea Bank N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder: de bank,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J. Beerens te ’s-Hertogenbosch,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 30 juli 2019 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (locatie ’s-Hertogenbosch), onder zaaknummer/rolnummer C/01/341517 / KG ZA 18-742 tussen partijen gewezen vonnis van 5 maart 2019.

5.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 30 juli 2019;
- de akte van [appellante] ;
- de akte van de curator en de bank.
Partijen hebben arrest gevraagd.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In het tussenarrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het belang van [appellante] in hoger beroep en over enkele producties. Partijen hebben ieder een akte genomen.
6.2.
Het eerste geschilpunt betreft het belang van [appellante] . Het hof is van oordeel dat [appellante] voldoende belang heeft bij het hoger beroep. [appellante] wenst immers te bereiken dat de titel van de curator en de bank, die strekt tot ontruiming en besloten ligt in het bestreden vonnis, komt te vervallen. In dat geval is de executant (in beginsel) aansprakelijk voor eventuele schade als gevolg van de executie. Dat levert een toereikend belang op in hoger beroep. Dat geldt ook waar, zoals hier, de ontruiming al heeft plaatsgevonden.
6.3.
Grief I betreft de feiten. [appellante] meent dat [de beslaglegger ] nooit beslag heeft gelegd en dat het beslag van [de bank] is vervallen (vonnis, 2.7). Deze grief faalt. [appellante] is niet ingegaan op de concrete stelling van de curator, gestaafd met berichten uit het kadaster, over het door [de beslaglegger ] gelegde beslag (inleidende dagvaarding, 6). [appellante] heeft op dit punt volstaan met een algemene ontkenning. Het hof moet het er dus voorshands voor houden dat deze stelling van de curator klopt. Dat betekent dat het niet uitmaakt of het standpunt van [appellante] over het beslag van [de bank] juist is of niet. Eén beslag van vóór de verhuur is al genoeg (vergelijk het bestreden vonnis, 4.4 eerste zin).
6.4.
Grieven II en VII betreffen de (erkenning van de) huurovereenkomst. [appellante] stelt dat de curator of de bank door een handelwijze (medewerking aan betalingen van kosten door [appellante] ) de huurovereenkomst heeft erkend. [appellante] stelt dat de curator nota’s en facturen voor het kasteel (aanzienlijke bedragen, duizenden euro’s) toestuurt aan [appellante] ter voldoening, in de wetenschap dat [appellante] deze kosten betaalt. [appellante] stelt ook dat een medewerker van de bank ( [medewerker van de bank] ) een “orkestratie” heeft gearrangeerd waaruit toestemming voor verhuur moet worden afgeleid.
6.5.
Het hof verwerpt deze standpunten. Uit deze standpunten kan niet worden afgeleid dat de curator of de bank de huurovereenkomst heeft erkend. De curator heeft [appellante] immers medegedeeld de huurovereenkomst niet te erkennen (inleidende dagvaarding, 18). Voorshands is voldoende aannemelijk dat de curator, zoals hij stelt, post voor [de failliet] doorstuurt aan [de failliet] . De curator heeft er terecht op gewezen dat de failliet de keuze kan maken schulden te laten voldoen door een derde (zoals [appellante] ), zoals hier kennelijk is gebeurd. Dat levert geen erkenning van een huurovereenkomst op. Voorshands is de (door [appellante] aangevoerde) toestemming door de bank tot verhuur ook niet aannemelijk geworden, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen (vonnis, 4.11 slot). De bank heeft, naar voorshands moet worden aangenomen, onverwijld aan [appellante] laten weten de overeenkomst niet te erkennen. [appellante] noemt nog enkele feiten (eis van schriftelijke toestemming in het verleden niet gesteld; betalingen door [appellante] in ontvangst genomen), maar hieruit kan geen toestemming worden afgeleid. De bank heeft voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat zij betaling van de achterstand van [de failliet] verwachtte. De bank heeft, anders dan [appellante] aanvoert, voorshands niet erkend dat [appellante] gehouden was huur aan de bank te betalen. Grieven II en VII falen.
6.6.
Grief III gaat over spoedeisend belang. De toelichting van [appellante] gaat over de “condities van de verkoop”: [appellante] wilde de verkoopovereenkomst zien. De curator en de bank hebben deze bij akte na tussenarrest overgelegd. [appellante] handhaaft haar betwisting en meent een opschortende voorwaarde te kunnen lezen in de overeenkomst. Volgens haar ontbreekt enig spoedeisend belang omdat de koper de opstallen wil exploiteren (en er niet wil wonen).
6.7.
Ook deze grief faalt. De curator en de bank hebben voldoende spoedeisend belang. Zij beogen immers te bereiken dat de koop onverwijld doorgaat. Zij willen verder. Zij hebben dus haast. Dit geldt ongeacht de exacte strekking van de voorwaarden van de koop: opschortend dan wel ontbindend. Ook als de curator en de bank ervan af kunnen, afhankelijk van beslissingen van rechtbank en hof, hebben zij het vereiste spoedeisend belang. Dit geldt ook als de koop voorlopig niet geldt, in afwachting van deze beslissingen.
6.8.
Grieven IV tot en met VI betreffen de kern van de zaak: de vraag of [appellante] wetenschap van benadeling van schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden had.
6.9.
Het hof beantwoordt deze vraag evenals de voorzieningenrechter, en op dezelfde gronden, bevestigend. Het hof neemt de overwegingen van de voorzieningenrechter onder 4.8 tot en met 4.11 van het bestreden vonnis (JOR 2019, 143) over en maakt deze tot de zijne.
6.10.
Het hof overweegt in aanvulling daarop dat [appellante] ook in hoger beroep geen concrete feiten naar voren heeft gebracht over het inkomen of vermogen van haar of [de failliet] in de loop van de jaren. Haar standpunten over de financiële positie van haar of [de failliet] zijn dan ook onvoldoende onderbouwd. [appellante] voert verder aan dat de financiële situatie van [de failliet] in 2015 slecht maar niet uitzichtloos was en dat zij geen redenen had om een faillissement te verwachten. Dat maakt niet uit: schuldeisers kunnen ook vóór of buiten faillissement worden benadeeld, zoals hier voorshands is gebeurd. [appellante] lijkt te willen beweren dat (zij ervan mocht uitgaan dat) de bank genoegen zou nemen met een regeling (met haar) (grieven, blz. 9), maar zij heeft niet concreet uitgelegd wat voor regeling het betreft en waarom de bank daarmee genoegen zou moeten nemen. [appellante] voert ook aan dat het hier gaat om een verhuurd beleggingsobject, zodat er geen (wetenschap van) benadeling zou zijn, maar zij heeft voorshands niet voldoende onderbouwd dat een dergelijke aanname ook opgaat bij de door haar gestelde huurovereenkomst, die woonruimte betreft en zou zijn aangegaan met de partner van de failliet.
6.11.
Het hof overweegt verder dat [appellante] ook haar verwijten aan Promontoria (die volgens haar de zorgplicht niet is nagekomen en niet bereid was om mee te doen aan regelingen om het faillissement van [de failliet] te voorkomen) niet voldoende heeft onderbouwd aan de hand van concrete feiten. [appellante] heeft de positie en de handelwijze van Promontoria niet concreet toegelicht. Dit geldt ook voor het standpunt van [appellante] dat de boodschap aan haar, totdat Promontoria ten tonele verscheen, was dat geen faillissement zou worden aangevraagd zolang [appellante] maar betaalde (grieven, blz. 9). Daarom is het standpunt van [appellante] , dat zij geen rekening behoefde te houden met “de verkoop van de leningportefeuille van [de bank] aan een agressieve Angelsaksische opkoper” (grieven, blz. 9), ook onvoldoende onderbouwd.
6.12.
Ook grieven IV tot en met VI falen.
6.13.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven falen. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de curator en de bank begroot op € 741,00 voor griffierecht en € 1.611,00 voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, L.S. Frakes en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2019.
griffier rolraadsheer