ECLI:NL:GHSHE:2019:4157

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
200.221.226_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over niet-ontvankelijkheid in verband met appelgrens en optelregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen een appellante, eigenaar van een recreatiewoning op Chaletpark De Bosrand, en de Vereniging van Eigenaren (VvE) van het park. De appellante had een vordering ingesteld tegen de VvE, waarbij zij stelde dat zij schade had geleden door een defecte cv-ketel en dat zij deze schade mocht verrekenen met haar VvE-bijdrage. De VvE had echter de aansprakelijkheid afgewezen en de appellante had een bedrag van € 1.370,75 aan VvE-bijdragen onbetaald gelaten.

In eerste aanleg had de kantonrechter de vordering van de VvE toegewezen, maar de appellante ging in hoger beroep. Het hof overwoog dat de appellante niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar hoger beroep, omdat de totale waarde van de vordering in conventie en reconventie niet boven de appelgrens van € 1.750,-- uitkwam, zoals bepaald in artikel 332 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof concludeerde dat de vordering in reconventie slechts de strekking had om de appellante te bevrijden van de verplichting tot het betalen van het bedrag in conventie, waardoor de optelregel van toepassing was.

Het hof verklaarde de appellante niet-ontvankelijk in het hoger beroep en veroordeelde haar in de proceskosten van het hoger beroep, die werden begroot op € 716,-- aan griffierecht en € 2.277,-- aan salaris advocaat. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op dezelfde datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.221.226/01
arrest van 12 november 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser te Tilburg,
tegen
[de VvE] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de VvE,
advocaat: mr. R.J.A.M. Besselink te Arnhem,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 3 oktober 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer 5372182 CV EXPL 16-7028 gewezen vonnis van 19 april 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 3 oktober 2017 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 november 2017;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij de VvE pleitnotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1
[appellante] is eigenaar van de recreatiewoning staande en gelegen op het
Chaletpark De Bosrand, aan de [adres] te [woonplaats]
(verder: het chalet).
6.1.2.
[appellante] is op grond van artikel 3, eerste lid van de statuten van de
Vereniging van Eigenaren Chaletpark De Bosrand, van rechtswege lid geworden van De
Bosrand gedurende de tijd dat zij eigenaar of zakelijk gerechtigde is van het chalet.
6.1.3.
De cv-ketel in het chalet van [appellante] , tevens eigendom van [appellante]
, is in 2012 defect geraakt. Deze is gerepareerd op 2 mei 2012.
6.1.4.
[appellante] heeft De Bosrand medio juli 2012 aansprakelijk gesteld voor de
schade in verband met het vervangen van onderdelen van de cv-ketel, maar (de
aansprakelijkheidsverzekeraar van) De Bosrand heeft de aansprakelijkheid afgewezen.
6.1.5.
[appellante] is als lid van De Bosrand op grond van de statuten verplicht de
maandelijks (voorschot)bijdrage te voldoen aan De Bosrand. [appellante] heeft tot en
met juni 2016 een bedrag van € 1.370,75 onbetaald gelaten. Het betreft de (voorschot)
bijdrage voor de maanden september 2015 tot en met juni 2016 (10 x € 155,- € 1.550,-)
minus een bedrag van € 179,25 ter zake teruggave energiekosten 2015. In totaal dus € 1.370,75.
6.1.6.
Op 12 oktober 2016 heeft de heer [penningmeester VvE] , penningmeester van De Bosrand, het
volgende schriftelijk verklaard:
“(...) Hierbij verklaar ik, [penningmeester VvE] , nooit en te nimmer de toezegging aan mevr. [appellante]
te hebben gedaan dat zij de schade van haar Cv-ketel in 2012 zou mogen verrekenen met de VvE-bijdrage in 2015. De vermeende schade is door onze verzekering afgewezen en de VvE is hiervoor niet aansprakelijk.
Ik heb niet de bevoegdheid om namens de VvE dergelijke toezeggingen te doen. Dit soort
toezeggingen moet door het bestuur van de VvE worden genomen en dit is nooit en te
nimmer gebeurd. (...)”.
6.1.7.
Ondanks aanmaningen en sommaties heeft [appellante] het hiervoor in 6.1.5. genoemde bedrag van € 1.370,75, vermeerderd met € 4,72 aan wettelijke rente tot de dagvaardingsdatum van 15 juni 2016 en € 248,79 aan buitengerechtelijke incassokosten, derhalve in totaal € 1.624,26 niet voldaan.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde de VvE in eerste aanleg in conventie om [appellante] (als gedaagde in de verstekzaak) te veroordelen tot betaling van € 1,624,25, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.375,47 vanaf 15 juni 2016 tot aan de dag van de volledige betaling, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en de nakosten. Bij verstekvonnis van 3 augustus 2016 (met zaak/rolnr. 5172286 CV EXPL 16-4768) heeft de kantonrechter de vordering van De Bosrand toegewezen, met dien verstande dat de nakosten zijn afgewezen. [appellante] is in verzet gekomen van voornoemd vonnis bij de kantonrechter. [appellante] vorderde van de bij het verstekvonnis tegen haar uitgesproken veroordeling te worden ontheven en de vordering van De Bosrand alsnog af te wijzen, met veroordeling van De Bosrand in de kosten van het verzet.
6.2.2.
[appellante] vorderde verder in voorwaardelijke reconventie - indien de kantonrechter van oordeel is dat er geen sprake is van een overeenkomst tot verrekening noch van een recht op verrekening - De Bosrand, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 1.600,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het in deze zaak te wijzen vonnis tot aan de dag van de volledige betaling, met veroordeling van De Bosrand in de proceskosten. De VvE heeft hiertegen verweer gevoerd en dat zal, voor zover van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.3.
De kantonrechter heeft in het eindvonnis in conventie voornoemd verstekvonnis bekrachtigd. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen. [appellante] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
6.3.1.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in voorwaardelijke reconventie, alsmede betaling van de proceskosten van beide instanties. Zij stelt ontvankelijk te zijn in het hoger beroep vanwege de zogeheten ‘optelregel’ van artikel 332 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.).
6.3.2.
De VvE heeft primair aangevoerd dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege de appelgrens. De VvE voert daarbij onder meer aan dat voornoemde ‘optelregel’ hier niet van toepassing is.
6.4.1.
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat van een vonnis hoger beroep kan worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt. Eén van de uitzonderingen waarin de wet anders bepaald, is opgenomen in artikel 332 Rv. en ziet op een financiële grens voor het geval de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,--. In hetzelfde artikel staat vermeld dat als er een eis in reconventie is ingesteld, voor de toepassing van de financiële grens beslissend is het totale beloop of de totale waarde van de vordering in conventie en de vordering in reconventie (de ‘optelregel’).
Over het optellen van de vordering in conventie en in reconventie is in de literatuur opgemerkt dat dit niet altijd eenvoudig is (GG Burgerlijke Rechtsvordering, art. 332 Rv, aant. 6). Deze vorderingen kunnen namelijk samenvallen. Indien een in reconventie ingestelde vordering geen andere strekking heeft dan om de eiser in reconventie te bevrijden van de verplichting tot het betalen van het bedrag dat in conventie van hem wordt gevorderd, wordt de waarde van de vorderingen in conventie en in reconventie bepaald door hetzelfde bedrag, te weten het bedrag waarop in de conventie aanspraak wordt gemaakt. Ook kan een complicatie optreden als de vordering in reconventie voorwaardelijk wordt ingesteld. Indien een vordering in reconventie wordt ingesteld onder voorwaarde, dan kan de optelregel logischerwijs alleen worden toegepast indien de voorwaarde is vervuld. Indien de voorwaarde niet is vervuld, heeft de rechter niet hoeven te beslissen over de vordering in reconventie (vgl. art. 332 lid 1 Rv). De vordering in reconventie kan dan niet gelden als een ingestelde vordering in reconventie (vgl. art. 332 lid 3 Rv). Als de voorwaarde wel is vervuld, zal onderzocht moeten worden of de vordering in reconventie slechts de strekking heeft om eiser in reconventie te bevrijden van de verplichting tot het betalen van het bedrag dat in conventie van hem wordt gevorderd.
6.4.2.
Het hof overweegt dat [appellante] in eerste aanleg haar reconventionele vordering heeft ingesteld onder de volgende voorwaarde: indien de kantonrechter van oordeel is dat er geen sprake is van een overeenkomst tot verrekening noch van een recht op verrekening. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat geen sprake is van een overeenkomst en over de verrekening heeft hij overwogen dat de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Hoewel de kantonrechter dus niet heeft geoordeeld of er een recht is op verrekening, begrijpt het hof de voorwaarde, evenals de kantonrechter heeft gedaan, bij dit oordeel toch als vervuld. Feitelijk komt het er immers op neer dat als de vordering in conventie zou worden toegewezen omdat er niet werd verrekend, dan de reconventie beoordeeld zou moeten worden.
Vervolgens moet dus onderzocht worden of de vordering in reconventie slechts de strekking heeft om eiser in reconventie te bevrijden van de verplichting tot het betalen van het bedrag dat in conventie van hem wordt gevorderd. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, komt de voorwaarde voor behandeling van de reconventionele vordering er feitelijk op neer dat als de vordering in conventie zou worden toegewezen omdat er niet werd verrekend, dan de reconventie beoordeeld zou moeten worden. Gelet op het feit dat de schade in reconventie door [appellante] wordt geschat op een bedrag van € 1.600,-- en zij dit bedrag vervolgens vordert, terwijl in conventie het belang € 1.624,26 is, is de strekking van de reconventionele vordering naar het oordeel van het hof om [appellante] te bevrijden van de verplichting tot het betalen van het bedrag in conventie. Nergens blijkt uit dat [appellante] deze vordering anders heeft bedoeld. De VvE heeft de reconventionele vordering ook zo opgevat. Naar het oordeel van het hof wordt hier dus de waarde van de vorderingen in conventie en in reconventie bepaald door hetzelfde bedrag, te weten het bedrag waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen van € 1.624,26 (zie rov. 6.1.7.). Het hof constateert dat dit bedrag niet boven de appelgrens uitkomt. Dat betekent dat [appellante] niet ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
6.5.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de proceskosten.

7.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van geïntimeerde op € 716,-- aan griffierecht en op € 2.277,-- aan salaris advocaat (maximum aantal punten liquidatietarief I);
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, H.K.N. Vos en P.S. Kamminga, en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2019.
griffier rolraadsheer