ECLI:NL:GHSHE:2019:4152

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
200.197.738_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over mestpunt met betrekking tot huurvermindering en bewijslevering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, betreft het een huurgeschil over een mestpunt. De appellant, handelend onder de naam [handelsnaam], heeft in hoger beroep de maatschap [de maatschap] aangeklaagd. De appellant stelde dat de geringere omvang van het mestpunt een gebrek vormde dat huurvermindering rechtvaardigde. Echter, uit het deskundigenbericht bleek dat dit niet het geval was. De tegenspraak van de appellant werd niet bewezen, en de vordering tot veroordeling van de maatschap tot betaling van € 400,-- werd niet toegewezen. Dit arrest is een vervolg op eerdere tussenarresten van het hof, waarin al was geoordeeld dat de vorderingen van de appellant in reconventie niet toewijsbaar waren.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet in de bewijslevering is geslaagd en dat de vordering in reconventie tot betaling van € 400,-- niet toewijsbaar is. Daarnaast is het bestreden vonnis van de kantonrechter, waarin de appellant werd veroordeeld tot betaling van € 5.300,-- aan achterstallige huur, bekrachtigd. De appellant had ook gegriefd tegen de beslissing over de wettelijke handelsrente, maar het hof oordeelde dat de kantonrechter deze correct had vastgesteld. De appellant werd ook veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 640,--, wat het hof eveneens bevestigde. Uiteindelijk werd de appellant in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.197.738/01
arrest van 12 november 2019
in de zaak van
[appellant] ,
handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.T.M. Zusterzeel te Weert,
tegen
Maatschap [de maatschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de maatschap,
advocaat: mr. G.E.E.M. van der Heijden te Sittard,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 12 december 2017, 12 juni 2018 en 4 juni 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 4530949 \ CV EXPL 15-10599 gewezen vonnis van 11 mei 2016.

11.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 4 juni 2019;
  • de memorie na niet gehouden enquête van [appellant] .
De maatschap heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een antwoordmemorie na niet gehouden enquête te nemen. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

12.De verdere beoordeling

12.1.1.
Bij het tussenarrest van 4 juni 2019 heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen dat hij in opdracht van de maatschap 80 ton compost heeft geleverd en over de landerijen van de maatschap heeft uitgereden en dat ten aanzien hiervan een prijs werd afgesproken van € 5,-- inclusief btw per ton.
12.1.2.
Nadat een datum voor de te houden getuigenverhoren was bepaald, heeft [appellant] meegedeeld dat hij afziet van bewijslevering door het horen van getuigen. In zijn memorie na niet gehouden enquête heeft [appellant] vervolgens meegedeeld dat hij volledig afziet van verdere bewijslevering en dat hij zich refereert aan het oordeel van het hof.
12.1.3.
Het hof concludeert dat [appellant] niet in de bewijslevering geslaagd is. Dit brengt mee dat de vordering van [appellant] in reconventie tot veroordeling van de maatschap tot betaling van € 400,-- inclusief btw niet toewijsbaar is. Het hof verwerpt daarom de op die vordering betrekking hebbende grief 8.
12.2.
In het tussenarrest van 4 juni 2019 is al geoordeeld dat het andere deel van de vordering van [appellant] in reconventie, dat betrekking heeft op de inhoud van de mestopslagput, niet toewijsbaar is. Grief 7 heeft dus evenmin doel getroffen. Dit brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd voor zover bij dat vonnis de vorderingen van [appellant] in reconventie zijn afgewezen.
12.3.
In het bestreden vonnis is [appellant] in conventie veroordeeld om aan de maatschap een hoofdsom van € 5.300,-- te voldoen aan achterstallige huur. Uit hetgeen in het tussenarrest van 4 juni 2019 is overwogen, volgt dat dit onderdeel van het vonnis eveneens moet worden bekrachtigd. De grieven 1 tot en met 4 hebben dus geen doel getroffen.
12.4.1.
De kantonrechter heeft [appellant] in conventie veroordeeld tot betaling van de wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 5.300,-- vanaf 20 mei 2015. Grief 5 is tegen die beslissing gericht. In de toelichting op die grief stelt [appellant] dat er geen afspraken zijn gemaakt over de betalingstermijnen. [appellant] concludeert dat hij pas met ingang van de datum van de dagvaarding in verzuim is en niet met ingang van een eerdere datum rente verschuldigd is.
12.4.2.
Tussen partijen staat onbestreden vast dat de huurovereenkomst ter zake de mestopslagput een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW is. Voorts staat tussen partijen vast dat geen afspraken zijn gemaakt over de termijn waarbinnen de factuur van 4 januari 2015, waarbij de hoofdsom van € 5.300,-- in rekening is gebracht, betaald moest worden. Dat brengt mee dat de datum met ingang waarvan de wettelijke handelsrente verschuldigd is, vastgesteld moet worden aan de hand van artikel 6:119a lid 2 BW. Op grond van artikel 6:119a lid 2 sub a BW is de wettelijke rente van rechtswege verschuldigd vanaf 30 dagen na aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldenaar de factuur heeft ontvangen. [appellant] heeft niet betwist dat hij de factuur van 4 januari 2015 omstreeks 4 januari 2015 heeft ontvangen. Dit brengt mee dat de wettelijke handelsrente op enig moment in de eerste helft van februari 2015 verschuldigd is geworden. Daaruit volgt dat de kantonrechter de wettelijke handelsrente niet op een te vroeg gelegen datum heeft laten ingaan. Het hof verwerpt daarom grief 5.
12.5.1.
De kantonrechter heeft [appellant] in conventie voorts veroordeeld om aan de maatschap € 640,-- te voldoen ter zake buitengerechtelijke incassokosten. Grief 6 is tegen die beslissing gericht. In de toelichting op die grief betwist [appellant] dat de maatschap buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 640,-- heeft gemaakt.
12.5.2.
Het hof is van oordeel dat de maatschap met de bij de inleidende dagvaarding overgelegde producties (waaronder door DebiNed Incasso verzonden aanmaningen) voldoende heeft onderbouwd dat zij buitengerechtelijke incassowerkzaamheden heeft laten verrichten. Het gevorderde bedrag van € 640,-- komt overeen met het bedrag dat volgt uit de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Een zogeheten veertiendagenbrief is niet vereist, omdat [appellant] bij het aangaan van de overeenkomst in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft gehandeld. Het hof concludeert evenals de kantonrechter dat het gevorderde bedrag toewijsbaar is.
12.6.
De kantonrechter heeft [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding in conventie en reconventie veroordeeld. Grief 9 is tegen die beslissing gericht. In de toelichting op die grief voert [appellant] onder verwijzing naar zijn eerdere grieven uitsluitend aan dat hij in het gelijk had moeten worden gesteld en dus niet in de proceskosten had moeten worden veroordeeld. Gelet op hetgeen het hof in het voorgaande heeft overwogen, is [appellant] echter in conventie overwegend in het ongelijk gesteld en in reconventie geheel in het ongelijk gesteld. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen, voor zover het de veroordeling van [appellant] in de proceskosten in conventie en in reconventie betreft.
12.7.
[appellant] is in hoger beroep geheel in ongelijk gesteld. Het hof zal [appellant] daarom veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
12.8.
Uit het bovenstaande volgt de hieronder te vermelden uitspraak.

13.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 11 mei 2016;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van de maatschap tot op heden op € 718,-- aan griffierecht en op € 1.518,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, R.J.M. Cremers en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 november 2019.
griffier rolraadsheer