ECLI:NL:GHSHE:2019:4121

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
200.267.917_01 en 200.267.917_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige dochter is verlengd. De minderjarige, geboren in 2006, staat sinds 2016 onder toezicht en is sinds die tijd uit huis geplaatst. De moeder is van mening dat er geen grond is voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De GI, William Schrikker Stichting, verzet zich tegen het hoger beroep van de moeder en stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is vanwege de onrustige opvoedsituatie bij de moeder. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 oktober 2019 is de minderjarige gehoord, en het hof heeft kennisgenomen van diverse processtukken. Het hof oordeelt dat de zorgen over de opvoedsituatie van de minderjarige gegrond zijn en dat de uithuisplaatsing in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk is. De moeder kan zich niet verenigen met de beslissing en heeft het verzoek tot schorsing van de beschikking ingetrokken. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 8 november 2019
Zaaknummers : 200.267.917/01 en 200.267.917/02
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/362912 / JE RK 19-1702, C/02/363066 / JE RK 19-1734
en C/02/363878 / JE RK 19-1873.
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , thans verblijvende in de PI [PI] , locatie [locatie] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. van de Voorde,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
Als informant wordt aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de mondelinge beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 oktober 2019, nader uitgewerkt op 23 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 21 oktober 2019, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking, naar het hof begrijpt, gedeeltelijk te vernietigen, de verzoeken van de GI met betrekking tot de (verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen en de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 30 oktober 2019, heeft de GI, zo begrijpt het hof, het hof verzocht de moeder in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het door haar ingestelde hoger beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van de Voorde;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
Namens de raad is, met bericht van verhindering van 28 oktober 2019, geen vertegenwoordiger ter mondelinge behandeling verschenen. De vader is, hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, evenmin ter mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 oktober 2019;
  • de V8-formulieren van 24 respectievelijk 28 oktober 2019 inzake de verzoeken van de advocaat van de moeder betreffende het vervoer van de moeder vanuit de PI;
  • het V6-formulier van 29 oktober 2019 van de advocaat van de moeder met als bijlage de bestreden beschikking;
  • de ter mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnotitie.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - geboren: [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 9 augustus 2016 onder toezicht en is sinds 1 november 2016 op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst in een accommodatie jeugdhulpaanbieder. Nadien zijn deze maatregelen verlengd.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 19 oktober 2018 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 1 november 2019, de voornoemde machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 1 mei 2019 en is het verzoek door de rechtbank voor het overige aangehouden tot de zitting van 29 april 2019.
3.3.1.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 29 april 2019 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 1 mei 2019 tot 1 augustus 2019 en is het verzoek door de rechtbank voor het overige aangehouden tot de zitting van 25 juli 2019.
3.3.2.
Bij beschikking van 30 juli 2019 heeft voornoemde rechtbank het resterende deel van het verzoek van de GI tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder over de periode 1 augustus 2019 tot 1 november 2019 afgewezen. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang
1 november 2019 tot 1 november 2020. Voorts heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis met ingang van 11 oktober 2019 tot 1 november 2019 en vervolgens heeft de rechtbank de uithuisplaatsing verlengd met ingang van 1 november 2019 en tot 1 november 2020.
3.5.
De moeder kan zich met de beslissing ten aanzien van de (verlenging van de) machtiging uithuisplaatsing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter mondelinge behandeling - kort samengevat - aan dat er geen grond is voor de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] dan wel voor de verlenging van die machtiging. De verlenging van de ondertoezichtstelling ligt in hoger beroep niet voor.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter mondelinge behandeling - kort samengevat - aan dat het besluit tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is gebaseerd op een opeenstapeling van gebeurtenissen in de afgelopen jaren en een aanhoudende langdurige onrust in de opvoedsituatie bij de moeder. Hierdoor kan de moeder [minderjarige] geen continuïteit in rust en stabiliteit in haar opvoedingssituatie bieden. De gronden voor de (verlenging van de) uithuisplaatsing zijn volgens de GI derhalve aanwezig.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
Ten aanzien van het schorsingsverzoek (zaaknummer 200.267.917/02)
3.8.1.
Ter mondelinge behandeling van het hof heeft de advocaat van de moeder het schorsingsverzoek ingetrokken. Het hof maakt uit deze intrekking op dat het hoger beroep van de moeder in deze zaak (het schorsingsverzoek) niet wordt gehandhaafd. Dit brengt met zich dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het verzoek in hoger beroep.
In de hoofdzaak (zaaknummer 200.267.917/01)
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
Het hof oordeelt daartoe als volgt.
3.8.5.
Voorop gesteld wordt dat niet in geschil is dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. [minderjarige] kent al jarenlang een steeds wisselende opvoedingsomgeving, waarbij er sinds 2010 zorgen bestaan rond haar opvoedingssituatie. In het kader van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing medio november 2016 is ingezet op het verkrijgen van rust en stabiliteit van haar woonsituatie.
Sinds het door de GI vanuit het SDW ingezette intensieve observatietraject (KITT) in juni 2019 leek het perspectief van [minderjarige] bij de moeder te liggen. De opvoedsituatie bij de moeder zou voldoen aan de criteria voor “goed genoeg ouderschap”, mits de hulpverlening vanuit IPT de situatie voor een half jaar zou monitoren. Op 17 juli 2019 is, onder een aantal randvoorwaarden, overgegaan tot een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. Dat heeft er toe geleid dat de GI het resterende deel van het eerdere verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing bij emailbericht van 24 juli 2019 heeft ingetrokken.
Alhoewel derhalve nog heel recent is toegewerkt naar een thuisplaatsing van [minderjarige] is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling voldoende gebleken dat er ondanks de intensieve voorbereiding van het traject van thuisplaatsing en de geboden ondersteuning, tussen de moeder en [minderjarige] na 17 juli 2019 alweer snel ruzies zijn ontstaan. Oplopende spanningen en een inval van de politie bij de moeder thuis hebben ertoe geleid dat [minderjarige] op eigen initiatief weer bij haar oma is gaan wonen, waar zij (met instemming van de moeder) sinds 31 juli 2019 verblijft. Daarbij heeft [minderjarige] ten overstaan van de GI aangegeven dat de situatie bij de moeder thuis niet prettig is, ze zich daar onveilig voelt en niet terug naar huis wil om daar te wonen. De omstandigheid dat [minderjarige] zich inmiddels wat terughoudender uitlaat, doet hier niet aan af en duidt er wellicht op dat [minderjarige] weliswaar veel van haar moeder houdt maar tegelijkertijd veel onrust en chaos in de thuissituatie bij moeder ervaart.
De daarop volgende aanhouding van de moeder door de politie op 21 augustus 2019 en haar huidige verblijf in detentie sindsdien hebben er vervolgens toe geleid dat [minderjarige] opnieuw in een onduidelijke en onrustige opvoedingssituatie is beland.
In aanmerking genomen de al jarenlang bestaande zorgen omtrent de opvoedingssituatie, de uithuisplaatsing sinds 1 november 2016 die pas onlangs is beëindigd en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt de uithuisplaatsing en de verlenging daarvan noodzakelijk geacht in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Anders dan de moeder betoogt is deze conclusie derhalve niet enkel gebaseerd op uitlatingen die [minderjarige] heeft gedaan en waar de moeder niet in is gekend noch enkel op basis van verklaringen van de kant van oma. Naar het oordeel van het hof is op grond van de recente gebeurtenissen voldoende gebleken dat moeder kennelijk niet in staat is de recent waargenomen tekenen van goed genoeg ouderschap in het belang van [minderjarige] langdurig vast te houden. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de moeder vanwege de detentie van 90 dagen niet beschikbaar is voor [minderjarige] en daarmee wederom een onzekere en onrustige periode voor [minderjarige] is ontstaan.
Hoewel het hof begrijpt dat de deze uithuisplaatsing opnieuw de nodige veranderingen voor [minderjarige] met zich meebrengt, verdient zij het om thans voor een langere tijd op een rustige, veilige en stabiele plek te verblijven om zichzelf verder te ontwikkelen; Vanaf 10 november 2019 kan dat omdat er dan voor haar een plek in een gezinshuis is in [plaats] .
Het hof ziet, ook in het licht van het voorgaande, geen aanleiding het verzoek van de moeder haar een laatste kans te geven om te laten zien dat zij vanaf het moment dat zij uit detentie komt voor [minderjarige] kan zorgen en om die reden de procedure aan te houden tot1 maart 2020 toe te wijzen.
3.9.
Het hof zal, gelet op de aard van de procedure, de proceskosten in hoger beroep compenseren.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.267.917/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 oktober 2019, voor zover het betreft de uithuisplaatsing van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] in een gezinshuis met ingang van 11 oktober 2019 tot 1 november 2019 (JE RK 19-1734) en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] (voornoemd) in een gezinshuis met ingang van 1 november 2019 tot 1 november 2020 (JE RK 19-1873);
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep met dien verstande dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met zaaknummer 200.267.917/02
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en A.J.F. Manders en is op 8 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.