Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
[Naam verdachte]
In artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is als hoofdregel bepaald dat de verdachte die voor de eerste maal aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, van de afwijzing binnen drie dagen na de betekening van de beslissing van de rechtbank in hoger beroep kan bij het gerechtshof. Daaruit volgt dat de verdachte slechts één keer kan appelleren tegen een beslissing, waarbij een verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen. De leden van de GPV-fractie vragen of het onder de voorgestelde regeling mogelijk is dat degene wiens verzoek reeds voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting is afgewezen, andermaal een beroepsmogelijkheid krijgt als die afwijzing plaats vindt nadat het onderzoek is geopend. Het is juist dat niet de bedoeling is geweest met de regeling nieuwe beroepsmogelijkheden te creëren; de toevoeging in artikel 406, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is opgenomen ten behoeve van de verdachte die niet eerder om opheffing van zijn voorlopige hechtenis heeft verzocht. Voor het overige biedt de bepaling van artikel 87, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering een voldoende regeling. De door deze leden opgeworpen vraag naar een mogelijke discrepantie tussen de bepaling van artikel 71, eerste lid, en artikel 406, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering beantwoord ik met verwijzing naar het voorgaande ontkennend.", aldus de Nota naar aanleiding van het nader verslag,
Kamerstukken II1996/97, 24219, nr. 12, p. 8-9.