ECLI:NL:GHSHE:2019:4097

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
200.265.233_01 en 200.265.233_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van kinderen bij pleegouders

In deze zaak, die op 7 november 2019 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, gaat het om de bekrachtiging van een machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, geboren in 2011, die bij pleegouders verblijven. De pleegouders, appellanten in deze zaak, hebben in hoger beroep de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 en 21 augustus 2019 aangevochten, waarin de rechtbank een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De pleegouders hebben verzocht deze beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van de gecertificeerde instelling (GI) af te wijzen. De GI heeft echter verzocht het hoger beroep af te wijzen en de eerdere beschikkingen in stand te laten.

De mondelinge behandeling vond plaats op 15 oktober 2019, waarbij de pleegouders bijgestaan werden door hun advocaat, mr. drs. M. Erkens. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming waren ook vertegenwoordigd. De zaak heeft betrekking op ernstige zorgen over de ontwikkeling van de kinderen, waaronder vermoedens van seksueel misbruik en een gebrek aan vertrouwen in de pleegouders. De rechtbank had eerder de ouders ontheven van het gezag en de GI benoemd tot voogd. Het hof heeft vastgesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de kinderen, gezien de zorgen over hun veiligheid en ontwikkeling.

Het hof heeft uiteindelijk de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij het verzoek van de pleegouders tot schorsing van de werking van de beschikking van 21 augustus 2019 niet-ontvankelijk is verklaard. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van de uithuisplaatsing en de ernst van de situatie van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 7 november 2019
Zaaknummer : 200.265.233/01 en 200.265.233/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/361904/JE RK 19-1545
in de zaak in hoger beroep van:
[de pleegmoeder]
en
[de pleegvader] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. drs. M. Erkens
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, hierna te noemen: de raad.
Deze zaak heeft betrekking op:
[minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , en
[minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ; samen: de kinderen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 13 augustus 2019 en van 21 augustus 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 september 2019, hebben de pleegouders verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de GI af te wijzen. Tevens is verzocht om de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring in de beschikking van 21 augustus 2019 te schorsen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 oktober 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep af te wijzen en de beschikking van 14 (bedoeld is: 13) augustus 2019 in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de pleegouders, bijgestaan door mr. Erkens;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier van de zijde van de pleegouders d.d. 9 september 2019 met productie 6 (beschikking van 21 augustus 2019) en aanvulling op het beroepschrift.
  • de brief van de raad van 1 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 3 oktober 2019;
  • de brief van de raad van 10 oktober 2019 met bijlage, ingekomen op 14 oktober 2019.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] geboren uit de relatie van [de moeder] en [de vader] . Kort na de geboorte zijn de kinderen uit huis geplaatst. Bij beschikking van 25 oktober 2013 zijn de ouders ontheven van het gezag en is de Stichting Jeugdzorg Stadsregio [stadsregio] benoemd tot voogdes. De kinderen verblijven sinds 29 januari 2014 bij de pleegouders. Bij beschikking van 29 oktober 2015 zijn de pleegouders tot voogd benoemd over de kinderen.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 13 augustus 2019 heeft de rechtbank een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend met ingang van 13 augustus 2019 voor de duur van twee weken. Bij de bestreden beschikking van 21 augustus 2019 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep aan de orde kan zijn, machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tot uiterlijk 12 november 2019 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.3.
De pleegouders kunnen zich met deze beslissingen niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. De pleegouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat – het volgende aan.
Verwezen wordt naar de positieve bewoordingen van de beschikking van 2015 waarin de pleegouders de voogdij hebben gekregen. Er is veel hulpverlening nodig voor de kinderen, onder andere van MEE, logopedie, KNO-arts, orthopedagoog, orthopeed, Taalklas, therapie bij [naam] . Tijdens de zomervakantie hebben de pleegouders een pauze in de hulpverlening ingelast. Op 12 augustus 2019 werden zij gebeld met de vraag waarom zij niet op de uitnodiging van de raad voor een gesprek waren verschenen. Zij hebben nooit een uitnodiging ontvangen. In eerste instantie hebben zij toen niet duidelijk gemaakt waar zij verbleven. Dat hebben zij bewust gedaan omdat zij al jaren een geheim adres hebben vanwege de verhouding met de biologische vader van de kinderen. Voor de raad is dat echter kennelijk een reden geweest voor een voorlopige ondertoezichtstelling.
Met de gezinsvoogd zijn veiligheidsafspraken gemaakt.
Desondanks is een verzoek ingediend tot spoeduithuisplaatsing. Daarin is aangegeven dat er geen basis is om met de pleegouders afspraken te maken omdat zij blijken te liegen en vasthouden aan leugens.
Er was en is geen dringend en ernstig gevaar voor een spoedmachtiging en de maatregel is disproportioneel. Er was en is geen sprake is van een noodzaak voor uithuisplaatsing en ook deze is disproportioneel. De pleegouders accepteren al jaren alle hulp. De kinderen ontwikkelen zich goed. De pleegouders accepteren de gestelde veiligheidsvoorwaarden en gaan in overleg en zijn open.
Dat de kinderen niet meer naar huis zouden willen wordt betwist. Dat [minderjarige 1] nu geen sondevoeding meer nodig heeft maar gewoon eet, toont aan dat ze ontregeld is.
Naar aanleiding van de schriftelijke uitwerking van de beschikking van 21 augustus 2019 wordt van de kant van de pleegouders gewezen op onjuistheden in die beschikking: veiligheidsafspraken zijn er wel degelijk, de leugen over het verblijf in Duitsland is wel degelijk verklaarbaar en verklaard, en van onduidelijkheid en onzekerheid is geen sprake.
3.4.
Het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking van 21 augustus 2019 is door de raadsman van de pleegouders tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Het hof zal appellanten daarin daarom niet-ontvankelijk verklaren.
3.5.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting-kort samengevat- het volgende aan. De GI verwijst onder meer naar het VTO (Verzoek tot Onderzoek) dat heeft geleid tot de voorlopige ondertoezichtstelling. De kinderen laten een zorgelijke ontwikkeling zien; er is onderliggend sprake van complex trauma ten gevolge van chronische traumatisering, waardoor alle ontwikkelingsdomeinen belemmerd worden. De pleegouders houden deze onrust in stand door het stagneren van de ingezette hulp. De pleegouders zijn erg gesloten waardoor er onvoldoende zicht is op hun opvoedvaardigheden.
Bij Veilig Thuis zijn met name zorgen over de seksuele ontwikkeling van de kinderen, onder andere vanwege seksueel grensoverschrijdend gedrag dat [minderjarige 2] laat zien naar [minderjarige 1] , andere kinderen en hulpverleners.
Betwist wordt dat er geen sprake was van een dringend en ernstig gevaar en/of dat de maatregel disproportioneel is. De veiligheid van de kinderen kon niet worden gegarandeerd: de GI en de raad konden na de voorlopige ondertoezichtstelling niet tot een basaal vertrouwen in de pleegouders komen met betrekking tot de uitvoering van veiligheidsafspraken omdat de pleegouders in gesprekken vaag bleven, niet de waarheid spraken en geen toestemming gaven om apart met de kinderen te spreken.
3.6.
Uit de onder 2.4. vermelde brief van de raad aan het hof van 1 oktober 2019, waarin verwezen wordt naar een als bijlage aangehechte brief van de raad aan de pleegouders van 10 september 2019 blijkt dat de raad tijdens het beschermingsonderzoek dat op 9 augustus 2019 is gestart, ernstige zorgen heeft gekregen over de seksuele ontwikkeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , om welke reden aangifte is gedaan en het contact tussen de pleegouders en de kinderen niet in het belang van de kinderen wordt geacht.
In de onder 2.4. vermelde brief van de raad aan het hof van 10 oktober 2019 wordt verwezen naar een als bijlage aangehechte brief van de raad aan de pleegouders van 10 oktober 2019. In deze brief bericht de raad aan de pleegouders dat de kinderen uitlatingen hebben gedaan waardoor de raad vermoedens heeft van seksueel misbruik van de pleegouders naar de kinderen. Dit is de reden waarom de raad aangifte heeft gedaan.
3.7.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de GI meegedeeld dat op 14 oktober 2019 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, een voorlopige voogdijmaatregel is uitgesproken. Er zal om die reden geen verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing worden verzocht. Deze is immers per die datum komen te vervallen.
3.8.
De GI heeft nogmaals benadrukt wat de zorgen waren en gewezen op de politiemeldingen en het ernstig verstoorde gedrag van de kinderen. Hulpverlening kon er niet achter komen wat er speelt. De uithuisplaatsing is verzocht op basis van het VTO, het feit dat hulp van onder meer [naam] was stopgezet en er geen vertrouwen was in het nakomen van veiligheidsafspraken.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Kinderen die onder voogdij staan van natuurlijk personen kunnen op grond van artikel 1:326 lid 1 BW onder toezicht worden gesteld. Ingevolge artikel 1:326 lid 2 BW is op een dergelijke ondertoezichtstelling afdeling 4 van titel 14 van boek 1 BW (artikelen 1:254 tot en met 265k) van overeenkomstige toepassing.
3.9.2.
Uit het openbare gezagsregister blijkt dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda de pleegouders met ingang van 15 oktober 2019 in de uitoefening van de voogdij over de kinderen heeft geschorst voor een periode van 2 weken, tot 28 oktober 2019, dat bij beschikking van 25 oktober 2019 de pleegouders zijn geschorst in de uitoefening van de voogdij en de GI tijdelijk tot voogd over de kinderen is benoemd. Op grond van artikel 1:326 lid 1 BW kunnen alleen kinderen die onder voogdij van een natuurlijke persoon staan onder toezicht worden gesteld. Aangezien de voogdij door de GI wordt uitgeoefend is de ondertoezichtstelling automatisch geëindigd, en daardoor ook de machtiging tot uithuisplaatsing komen te vervallen.
3.9.3.
Vanwege deze voorlopige voogdijmaatregel heeft het hof ter zitting geconstateerd dat het hoger beroep uitsluitend nog kan zien op de machtiging tot uithuisplaatsing tot 15 oktober 2019. Zijdens de pleegouders is die constatering onderschreven maar is aangegeven dat de rechtmatigheid van de machtiging desalniettemin aan het hof ter toetsing wordt voorgelegd. In aanvulling op hun beroepschrift hebben de pleegouders gesteld dat zij de kinderen nergens aan hebben onttrokken, dat zij in gesprek waren met de hulpverlening, dat zij alle veiligheidsafspraken accepteerden, en dat zij juist het verzoek tot onderzoek aan de orde hebben gesteld. Ten onrechte worden de pleegouders beschuldigd van seksueel misbruik. Zij worden nu besmet en overal buiten gehouden.
3.9.4.
Het hof heeft dus te oordelen over de machtiging tot uithuisplaatsing tot 15 oktober 2019.
3.9.5.
Op grond van artikel 1:265b BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof, na eigen weging en beoordeling, overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof voegt daar nog aan toe dat er grote zorgen over de kinderen waren. De GI kon geen grip op de situatie krijgen en het lukte niet om tenminste een veiligheidsplan gestalte te geven en garanties te verkrijgen dat deze zouden worden nagekomen. De pleegouders deden er alles aan om de kinderen aan het zicht van de betrokken instanties te onttrekken. Zo is de hulpverlening aan de kinderen in de zomervakantie door de pleegouders beëindigd en is het voor verschillende hulpverleners niet mogelijk geweest om met de kinderen alleen in gesprek te gaan omdat de pleegvader dat weigerde. In combinatie met de leugenachtige mededelingen en onduidelijkheden van de kant van de pleegvader en –moeder was het voor de veiligheid van de kinderen geboden om hen elders onder te brengen. Op grond van genoemde omstandigheden was het ook onverwijld noodzakelijk dat de kinderen met spoed uit huis werden geplaatst en dat verhoor van de belanghebbenden niet kon worden afgewacht. Het hof acht daartoe nog van belang de omstandigheid dat de pleegouders uitdrukkelijk niet wilden dat de raad en de GI apart met de kinderen zouden praten. Dat het gaat om kinderen met een grote rugzak, zoals ook zijdens de pleegouders zelf is aangegeven, onderstreept te meer de noodzaak om de kinderen onverwijld veiligheid te bieden. Gelet op vorenstaande was het ten tijde van de bestreden beschikkingen noodzakelijk dat de kinderen uit huis werden geplaatst en die noodzaak geldt nog steeds, waarbij komt dat de raad inmiddels aangifte van seksueel misbruik tegen de pleegouders heeft gedaan en het onderzoek daarnaar nog loopt.
3.9.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikkingen zal bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart appellanten niet-ontvankelijk in hun verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van
21 augustus 2019;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
13 augustus 2019 en 21 augustus 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.D.M. Lamers
en M.L.F.J. Schyns, en is op 7 november 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.