ECLI:NL:GHSHE:2019:4062

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
200.216.245_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en arbeids(on)geschiktheid in het arbeidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een ontslag op staande voet dat door de werkgever, [geïntimeerde], is gegeven aan de werknemer, [appellant]. De werknemer was sinds 1 november 2005 in dienst bij de rechtsvoorgangster van [geïntimeerde] en heeft zich op 12 maart 2013 ziekgemeld. Na een aantal consulten bij de bedrijfsarts, [de arts], heeft deze op 11 juni 2013 geconcludeerd dat [appellant] niet langer arbeidsongeschikt was. Desondanks heeft [geïntimeerde] op 17 juni 2013 het ontslag op staande voet gegeven, omdat [appellant] niet op kantoor verscheen en zich niet aan de gemaakte afspraken hield. De werknemer heeft in eerste aanleg gevorderd dat het ontslag nietig werd verklaard en heeft aanspraak gemaakt op doorbetaling van zijn salaris en andere vergoedingen. De kantonrechter heeft het ontslag op staande voet nietig verklaard en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris en andere vergoedingen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] het ontslag verdedigd, maar het hof oordeelt dat het ontslag nietig is, omdat [appellant] op het moment van ontslag arbeidsongeschikt was. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellant] tot betaling van salaris en vakantiedagen toe. Het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.216.245
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch 4077122)
arrest van 5 november 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. G.P. Oberman,
tegen:
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.H.M. ten Bokum.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 4 juli 2017. Op 11 september 2017 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties);
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Op 1 november 2005 is [appellant] in dienst getreden bij Alphalogic BV., rechtsvoorgangster van [geïntimeerde] . [appellant] werkte laatstelijk 32 uur per week, zijn bruto maandsalaris bedroeg toen € 5.656,- exclusief vakantiegeld en overige emolumenten. Het salaris bij een fulltime dienstverband bedroeg € 7.070,- exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
2.2.
Op 12 maart 2013 heeft [appellant] zich ziekgemeld.
2.3.
Op 20 maart 2013 is [appellant] bij de heer [de arts] (hierna: [de arts] ), arts geweest. In de uitnodiging voor dit consult is [de arts] aangekondigd als bedrijfsarts/arbo-arts. Van dit consult heeft [de arts] een probleemanalyse WIA opgesteld. Daarin oordeelde [de arts] :
“werknemer is arbeidsongeschikt voor eigen werk door ziekte. (…) Prognose is gunstig. verzuimduur circa 6-8 weken”.
2.4.
Op 16 april 2013 is [appellant] weer op consult geweest bij [de arts] . [de arts] heeft het formulier ‘Bijstelling probleemanalyse WIA’ ingevuld, voor zover relevant staat op het formulier:
“Dhr. [appellant] is op het spreekuur in [plaats] geweest. Er zijn geen medische beperkingen ten aanzien van een gesprek met de werkgever of met PZ. Ook niet voor op korte termijn. Omdat zijn behandelaar een ander mening is toegedaan wordt medische informatie bij deze behandelaar opgevraagd. Betrokkene geeft aan dat hij de houding van wg tav het maken van afspraken over re-integratie te opdringerig vindt en dat er te weinig rekening wordt gehouden met zijn klachten.”
2.5.
Op 18 april 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij aanwezig waren: [appellant] , mr. Oberman (advocaat van [appellant] ), mevrouw [HR bij geintimeerde 1] (HR [geïntimeerde] , hierna: [HR bij geintimeerde 1] ) en mevrouw [HR bij geintimeerde 2] (HR [geïntimeerde] , hierna: [HR bij geintimeerde 2] ). In het gespreksverslag wordt melding gemaakt van onder meer de volgende afspraken:
- op maandag 29 april 2013 wordt de verdere vooruitgang besproken en worden voorzichtige stappen naar re-integratie bepaald;
- tussendoor (op 25 april 2013) neemt [HR bij geintimeerde 1] contact op met [appellant] om te kijken hoe het met hem gaat;
- mocht [appellant] een deskundigenoordeel van het UWV willen aanvragen, dan dient dat deze week te gebeuren; de kosten komen voor rekening van [appellant] .
2.6.
Bij brief van 25 april 2013 bericht het UWV aan [appellant] dat zij hem geen deskundigenoordeel kunnen geven. De reden daarvoor is dat uit de ontvangen informatie blijkt dat er onvoldoende duidelijkheid is inzake het werk dat door de werkgever in het kader van de re-integratie wordt aangeboden.
2.7.
Op 29 april 2013 heeft [de arts] het ‘Plan van aanpak WIA’ ingevuld, hierin zijn de volgende afspraken omschreven:
“Vanwege verminderde (mentale) belastbaarheid en bevordering van het herstel zijn er op advies van de bedrijfsarts tijdelijk geen werkzaamheden verricht. Binnen 6-8 weken is volledige hervatting mogelijk.
Vandaag met elkaar geevalueerd en afgesproken dat [appellant] geleidelijk gaat re-integreren vanaf week 19. Planning opbouw: ( [appellant] kan in overleg met leidinggevende de exacte tijdstippen afstemmen)
Week 19: di. 7 mei (…) (= 30% hervatting)
Week 20: 3 dagen van 6 uur (= 55% hervatting)
Week 21: 4 dagen van 6 uur (= 75% hervatting)
Week 22: 4 x 8 uur of 3 x 8 en 2 x 4 uur (= 100% hervatting)”
2.8.
In een mail van 2 mei 2013 van [HR bij geintimeerde 1] aan [appellant] schrijft zij dat [geïntimeerde] [appellant] dinsdagochtend 7 mei rond 9.00 uur op kantoor verwacht. In een mail van 7 mei 2013 laat [appellant] [HR bij geintimeerde 1] weten zich niet in staat te achten te komen werken.
Bij brief van 7 mei 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een ‘waarschuwing opschorting loonbetaling’ gegeven voor het geval dat [appellant] op woensdag 8 mei niet op kantoor aanwezig is.
[appellant] is 8 mei 2013 niet op kantoor verschenen. Bij brief van 8 mei 2013 heeft [geïntimeerde] [appellant] bericht hem te verwachten op maandag 13 mei om 9.00 uur. Alsmede dat tot het moment dat [appellant] daadwerkelijk aanvangt met de re-integratie de loondoorbetaling zal worden opgeschort.
2.9.
Op 16 mei 2013 vermeldt [de arts] in de ‘Bijstelling probleemanalyse WIA’:
“Werknemer is op het spreekuur geweest. Hij is arbeidsongeschikt voor zijn eigen werk door ziekte. Zijn klachten zijn toegenomen. Zijn mentale en emotionele belastbaarheid is verminderd. Het beeld is veranderd. Er is iets anders aan de hand dan dat er in het begin van zijn verzuim werd vermoed. De richtlijn psychische klachten is nu niet toepasbaar. Ik vraag medische informatie op bij zijn reguliere behandelaren. Ik adviseer in afwachting daarvan nog niet te gaan werken en de contacten laagfrequent te houden. Druk van de ketel halen. Prognose?”
2.10.
Op 30 mei 2013 stuurt [geïntimeerde] [appellant] de volgende brief:
“Beste [appellant] ,
Vandaag, donderdag 30 mei 2013, heb je middels een mail kenbaar gemaakt dat je verlof op
zal nemen voor de periode 3 tot en met 7 juni. Aangezien dit verlof in het verleden is toegekend door uw voormalig leidinggevende op uw oude afdeling en de context veranderd is gaan wij pas akkoord onder de navolgende voorwaarden.
Wij willen graag eerst een schriftelijke verklaring ontvangen van jouw behandelend arts bij
[de Groep] waarin vermeld wordt dat deze vakantie geen belemmering zal vormen, voor je herstel en dit bijdraagt aan jouw herstel. Wij doen dit mede op advies van onze bedrijfsarts.
Indien wij deze verklaring hebben ontvangen zal [geïntimeerde] akkoord geven om op vakantie te gaan
mits jij je ook aan de voorwaarden houdt die expliciet door de bedrijfsarts zijn gesteld.
Voorts willen wij graag na je vakantie, in goed overleg met de bedrijfsarts, in gesprek gaan
over de reïntegratiemogelijkheden.
We gaan ervan uit dat we de verklaring van jouw behandelend arts tijdig ontvangen en hopen dat deze vakantie bij zal dragen aan een spoedig herstel.”
2.11.
Op 11 juni 2013 heeft [de arts] een brief gedateerd 5 juni 2013 van [de behandelend psychiater van appellant] , de behandelend psychiater van [appellant] , werkzaam bij de [de Groep] (GGZ) ontvangen. Hij noteert in het werknemersdossier:
Conclusie: er wordt alléén een toestandsbeeld beschreven, geen harde diagnose
gesteld. Gelet op de geringe medicatie valt de ernst en heftigheid van het
toestandsbeeld mee. Er wordt geen antipsychoticum vermeld, terwijl [appellant] dat
wel had voorgeschreven gekregen (doosje aan BA laten zien). Moeite met
overlijden van zijn moeder had hij niet bij BA vermeld. (...) [appellant] legt de schuld
van de klachten bij de wg neer en de psychiater neemt dat klakkeloos over, die aan
het eind een snerende opmerking daarover maakt. Dus ook de psychiater heeft
niet een eerlijk beeld van hem."
2.12.
Ook noteert [de arts] op 11 juni 2013 het volgende in het werknemersdossier naar aanleiding van informatie die hij heeft verkregen van [geïntimeerde] :
“Er is een groot contrast tussen de informatie verkregen via sociale media en medisch verkregen informatie. Actief deelnemen aan de Alp d'Huzes wordt mijns inziens niet onder rust en stabilisatie verstaan Het feit dat dhr. [appellant] de afgelopen tijd doelgericht bezig is geweest met voorbereidingen, training en deelname aan dit evenement sluit ernstige pathologie uit. Ik concludeer hieruit dat dhr. [appellant] niet arbeidsongeschikt is door ziekte en ziekteverzuim niet te rechtvaardigen is. Ik adviseer herstelmelding met terugwerkende kracht.”
2.13.
Bij brief van 12 juni 2013 laat [geïntimeerde] [appellant] weten dat zij hem op 13 juni 2013 op kantoor verwacht om zijn werkzaamheden te hervatten. Ook kondigt [geïntimeerde] aan dat als [appellant] zich die dag niet meldt, zij met onmiddellijke ingang zijn salarisbetaling zullen staken en dat zij zich zullen beraden over het nemen van nadere maatregelen.
2.14.
Op 14 juni 2013 heeft [geïntimeerde] aan mr. Oberman de volgende brief gestuurd:
“(…) Bijgaand treft u het volledige advies van de bedrijfsarts aan. Op basis van deze terugkoppelingen heb ik een extract gemaakt dat ik u woensdag 12 juni heb toegestuurd. Voor de volledigheid geef ik hierbij nog aan dat het extract voorafgaand aan verzending aan u, is geaccordeerd door de bedrijfsarts.
Wij handhaven ons besluit tot stopzetting van de loonbetaling.
Wij verzoeken de heer [appellant] wederom en voor de laatste keer met klem om zich op maandagochtend 17 juni aanstaande om 09.00 uur bij afdeling HR te melden en vervolgens zijn werkzaamheden bij Bidmanagement te hervatten. Indien de heer [appellant] maandag 17 juni aanstaande niet tijdig op kantoor verschijnt en zijn werkzaamheden hervat, zullen wij genoodzaakt zijn de heer [appellant] op staande voet te ontslaan.”
2.15.
Bij brief van 17 juni 2013 heeft [geïntimeerde] [appellant] op staande voet ontslagen:
“Via deze brief informeren wij dat uw handelwijze door [geïntimeerde] niet langer geaccepteerd kan
worden en wij genoodzaakt zijn uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang te
beëindigen. Met ingang van heden, 17 juni 2013, bent u op staande voet ontslagen.
De redenen hiervoor zijn kort samengevat als volgt:
Op 11 juni 2013 heeft de bedrijfsarts geoordeeld, dat u niet langer arbeidsongeschikt bent
door ziekte. De bedrijfsarts heeft [geïntimeerde] geadviseerd tot herstelmelding met terugwerkende
kracht over te gaan. Op 12 juni jongstleden hebben wij u geïnformeerd over het advies van de bedrijfsarts en u -overeenkomstig het advies van de bedrijfsarts - per 3 juni 2013 beter
gemeld. In dezelfde brief hebben wij u opgeroepen om op donderdag 13 juni 2013 op kantoor te komen en uw werkzaamheden bij Bidmanagement te hervatten. Tevens hebben wij u geïnformeerd, dat als u weigerde gehoor te geven aan de oproep van [geïntimeerde] , [geïntimeerde] genoodzaakt zou zijn uw salaris stop te zetten vanwege werkweigering. U heeft geen gevolg gegeven aan onze oproep.
Op 13 juni 2013 hebben wij u wederom verzocht om u op 14 juni 2013 op kantoor te melden
en uw werkzaamheden te hervatten. Nadat u op 14 juni 2013 wederom geen gevolg gaf aan
onze oproep, hebben wij u op 14 juni 2013 wederom een brief gestuurd waarin wij u met klem hebben opgeroepen om vandaag op 17 juni 2013 op kantoor te verschijnen en uw werkzaamheden te hervatten. Wij hebben hierbij ondubbelzinnig aangegeven dat op het moment dat u niet zou verschijnen, [geïntimeerde] rechtsmaatregelen zou treffen waaronder het geven van een ontslag op staande voet. U bent vandaag wederom niet op kantoor verschenen.
Het kan van [geïntimeerde] niet langer worden gevergd uw werkweigering te accepteren.
Indien sprake zou zijn dat u arbeidsongeschikt zou zijn (quod non), dan is het zo dat u uw re-integratie heeft gefrustreerd doordat u zich niet heeft gehouden aan de- adviezen en afspraken met de bedrijfsarts en [geïntimeerde] .
De afspraken met de bedrijfsarts en [geïntimeerde] komen er kort gezegd op neer dat u zoveel mogelijk
in de luwte en op de achtergrond zou blijven en dat u niet lopend danwel hardlopend de AIpe
d'huez zou op gaan in het kader van AIpe d'huzes. U heeft hiermee ingestemd. Enkel en alleen op grond van deze afspraken hebben wij uw toestemming gegeven om verlof op te nemen en naar AIpe d'huzes te gaan.
Zowel de bedrijfsarts als [geïntimeerde] hebben moeten constateren dat u zich niet aan de gemaakte
afspraken heeft gehouden. U heeft zich niet in de luwte en achtergrond gehouden. Sterker
nog, u hebt wél lopend en hardlopend deelgenomen aan de. AIpe d'huzes. Nader onderzoek
heeft het volgende uitgewezen:
  • Op woensdag 5 juni heeft u de saamhorigheidsklim hardgelopen (start 15.30 uur);
  • Op donderdag 6 juni heeft u de klim hardgelopen.(starttijd 04.30: uur);.
  • pp donderdag 6 juni heeft ü lopend de klim afgelegd (starttijd 10.14 uur);
  • Op donderdag 6 juni heeft u wederom de saamhorigheidsklim hardgelopen (starttijd
15.3
uur).
[geïntimeerde] heeft videobeelden en verklaringen in haar bezit waaruit zulks blijkt.
De hierboven beschreven omstandigheden vormen elk afzonderlijk, maar ook gezamenlijk
voldoende dringende redenen in de zin van artikel 7:678 BW voor ons om uw arbeidsovereenkomst per direct te beëindigen door u ontslag op staande voet te verlenen. U heeft de verplichtingen voortvloeiende uit uw arbeidsovereenkomst meerdere keren op grovelijke wijze geschonden. Deze situatie is onhoudbaar en ontoelaatbaar.
Wij sommeren u de in uw bezit zijnde eigendommen per ommegaande aan ons te retourneren.
Door dit ontslag op staande voet bent u bovendien schadeplichtig geworden. Wij behouden ons dan ook het recht voor om deze schade op u te verhalen en/of deze schade te verrekenen met de eindafrekening van uw arbeidsovereenkomst. (…)”
2.16.
Op 17 juli 2013 heeft het UWV op verzoek van [appellant] een deskundigenoordeel gegeven waarvan de conclusie luidt:
“Client is per geschildatum 17-06-2013 wel arbeidsgeschikt te achten voor het eigen werk.”
2.17.
Op 4 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant in kort geding uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. De voorzieningenrechter oordeelt het niet waarschijnlijk dat het ontslag op staande voet in een bodemprocedure zal worden vernietigd. De vorderingen van [appellant] , waaronder een vordering tot loondoorbetaling vanaf 17 juni 2013 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal worden beëindigd, zijn dan ook afgewezen.
2.18.
Bij mail van 5 september 2014 heeft [de arts] op verzoek van [appellant] een nadere toelichting gegeven op zijn eerdere verklaring. In deze mail heeft [de arts] op schriftelijke vragen van [appellant] onder meer het volgende geantwoord:
“(…) Denk je dat als je alle informatie had gehad, dat je dan had afgeweken van jé oordeel van 16 mei 2013? Het oordeel van 16 mei 2013 zou ik met de huidige kennis en informatie niet op 11 juni 2013 hebben gehandhaafd. Ik oordeelde in mei dat je door ziekte niet in staat was te gaan werken. Ik denk nu dat je in juni nog steeds wel ziek was maar niet volledig arbeidsongeschikt. Met je activiteiten bij de Alp toonde je toch aan dat het beter ging dan daarvoor en in staat was iets te doen.
(…) Het UWV hechtte veel waarde aan je beeld en oordeel, ben je bereid kwetsbaar te formuleren in je verklaring dat je bewust bent dat het UWV verkeerd is geïnformeerd of met een ander beeld had moeten worden geïnformeerd?'? Ik kan aangeven dat mijn visie op jouw ziekte en belastbaarheid voor eigen werk wat ik aan de verzekeringsarts heb verteld gebaseerd was op een deel van de feiten en werkelijke situatie, dat ik niet over de volledige waarheid omtrent jouw toestand beschikte waardoor mijn interpretatie te eenzijdig was en daardoor achteraf gezien niet juist. (…)”
2.19.
Bij beschikking van 9 oktober 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 november 2014 voorwaardelijk ontbonden - te weten voor zover bij onherroepelijke uitspraak komt vast te staan dat deze nog niet is geëindigd – onder toekenning aan [appellant] van een vergoeding van € 86.000,- bruto ten laste van [geïntimeerde] .
2.20.
Bij beslissing van 21 oktober 2014 heeft het regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Amsterdam beslist op een door [appellant] tegen [de arts] ingediende klacht. [appellant] had de volgende klachtonderdelen geformuleerd:
[de arts] heeft zich ten onrechte voorgedaan als bedrijfsarts.
[de arts] heeft op basis van onjuiste en onvolledige informatie geadviseerd tot arbeidsgeschiktverklaring van [appellant] .
Het regionaal tuchtcollege heeft beide klachtonderdelen gegrond verklaard en aan [de arts] de maatregel van berisping opgelegd.
2.21.
Op 14 november 2014 heeft het UWV op verzoek van [appellant] wederom een deskundigenoordeel gegeven. De vraagstelling daarbij was:
‘Is werknemer, verder te noemen cliënt, per geschildatum 17 juni 2013 geschikt te achten voor het eigen werk?’De conclusie van dit oordeel luidt:
“Cliënt is per geschildatum niet geschikt te achten, voor het eigen werk.”
2.22.
Per 10 maart 2015 is aan [appellant] een WIA-uitkering toegekend.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd:
te verklaren voor recht dat het ontslag op staande voet dat [geïntimeerde] op 17 juni 2013 heeft gegeven aan [appellant] nietig is;
betaling van het salaris ad € 5.656,- per maand van 17 juni 2013 tot 1 december 2013 en ad € 7.070,- per maand vanaf 1 december 2013 tot 1 november 2014, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
het opmaken en aan hem verstrekken van een eindafrekening waarbij 37,13 vakantiedagen en de vakantietoeslag worden uitgekeerd;
betaling van € 12.936,- aan bruto leasevergoedingen;
betaling van € 412,50 wegens kosten van de internetaansluiting en € 1.224,34 wegens telefoonkosten;
voldoening van de achterstallige pensioenpremies;
voldoening van de advocaatkosten ad € 38.611,33 en van de kosten van de kort gedingprocedure ad € 3.746,-;
betaling van een schadevergoeding van € 72.736,92 bruto;
vergoeding van de kosten van de procedure.
3.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 9 februari 2017 voor recht verklaard dat het door [geïntimeerde] op 17 juni 2013 aan [appellant] gegeven ontslag op staande voet nietig is. [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling aan [appellant] van het salaris:
- ad € 5.656,- bruto per maand over de periode van 17 juni 2013 tot 20 september 2013;
- ad € 3.959,20 bruto per maand over de periode van 20 september 2013 tot 1 december
2013;
- ad € 4.949,- bruto per maand over de periode van 1 december 2013 tot 1 november 2014;
vermeerderd met 8% vakantietoeslag over het aldus verschuldigde salaris alsmede met de
wettelijke rente over dit achterstallige salaris vanaf de data van opeisbaarheid tot de dag van
voldoening. Vervolgens heeft de kantonrechter bepaald dat [geïntimeerde] op het uit te betalen salaris het door [appellant] verschuldigde werknemersdeel van de pensioenpremie mag inhouden en heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld om de achterstallige premies aan het pensioenfonds/de pensioenverzekeraar te voldoen.
Tevens heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] een bedrag van € 135,- te betalen ter zake van de mobiele telefoon, en om aan [appellant] een bedrag van € 2.352,- te betalen ter zake van (bruto) leasevergoedingen. Ook heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] binnen één maand na heden een eindafrekening te verstrekken ten aanzien van het hiervoor bedoelde verschuldigde salaris c.a. Ten slotte is [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van de procedure, waarbij het salaris van de gemachtigde is vastgesteld op € 1.800,-. De overige vorderingen van [appellant] zijn afgewezen.

4.Het geschil en de beoordeling in hoger beroep.

4.1.
[appellant] komt met 8 grieven op tegen het bestreden vonnis en vordert – na eisvermeerdering - in hoger beroep (het hof citeert):
a. a) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van het salaris ad € 108.878 te vermeerderen
met de vakantietoeslag ad € 8.710,24.
b) [geïntimeerde] te veroordelen tot de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de bedragen
onder a en b
c) Te bepalen dat [geïntimeerde] de bedragen ad a en b mag verminderen met een bedrag van € 81.184,73, dat reeds betaald is door [geïntimeerde] .
d) [geïntimeerde] te veroordelen tot het opmaken en verstrekken van een eindafrekening binnen 14
dagen na het door u te wijzen vonnis waarbij de 34,65 openstaande vakantiedagen en de
openstaande vakantietoeslag worden uitgekeerd aan [appellant] .
e) [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding aan [appellant] van € 12.740,- aan bruto leasevergoedingen.
f) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 412,50 voor de kosten van
internetaansluiting.
g) [geïntimeerde] te veroordelen tot betalen aan [appellant] van € 1.144,55 aan telefoonkosten.
h) [geïntimeerde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting de advocaatkosten ad € 38.611,33 aan [appellant] te voldoen.
i. i) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 3.746 aan [appellant] aan kosten van de kort geding
procedure.
j) [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte van een eindafrekening met verstrekking van een deugdelijke specificatie, waarbij als uitdienstdatum 1 november 2014 is vermeld en is aangegeven dat de omvang van het dienstverband 40 uur bedroeg.
4.2.
[geïntimeerde] voert verweer in principaal appel en vordert in incidenteel appel:
- vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende afwijzing van de vorderingen van [appellant] met veroordeling van [appellant] tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van al hetgeen [geïntimeerde] op basis van het bestreden vonnis aan [appellant] heeft voldaan vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [geïntimeerde] en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en nakosten met wettelijke rente.
Ontslag op staande voet (grieven 1 t/m 6 in het incidenteel hoger beroep)
4.3.
Partijen twisten allereerst over de vraag het op 17 juni 2013 gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is.
4.4.
De dringende reden voor het ontslag op staande voet door [geïntimeerde] is neergelegd in de brief van 17 juni 2013, namelijk – kort samengevat – werkweigering danwel frustratie van de re-integratie. [appellant] betwist dat sprake is van werkweigering, hij zou op dat moment arbeidsongeschikt zijn. Op [geïntimeerde] rust de bewijslast dat op 17 juni 2013 sprake was van werkweigering en dus dat [appellant] arbeidsgeschikt was.
4.5.
Vast staat dat het UWV het deskundigenoordeel van 17 juli 2013 (hierna: het eerste deskundigenoordeel) op 14 november 2014 heeft bijgesteld in die zin dat [appellant] op 17 juni 2013 niet geschikt was voor zijn eigen werk (hierna: het tweede deskundigenoordeel).
Ten tijde van het opstellen van dit tweede deskundigenoordeel was het eerste deskundigenoordeel, de informatie van arts [de arts] en informatie uit de behandelend sector beschikbaar inclusief nadere informatie van de huisarts en een nadere reactie van [de arts] . Om die reden en gelet op de aan dat oordeel ten grondslag liggende motivering onder 4.1. van dat oordeel, gaat het hof uit van de juistheid van het tweede deskundigenoordeel.
4.6.
Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde] als werkgever kennelijk niet is gehoord voordat het tweede deskundigenoordeel is afgegeven. Die omstandigheid maakt het deskundigenoordeel niet nietig. Voorts weegt het hof mee dat de bezwaren van [geïntimeerde] , met name bestaande uit de activiteiten die [appellant] zou hebben verricht in het kader van Alpe d’HuZes zijn meegewogen in het tweede deskundigenoordeel.
4.7.
Uit het tweede deskundigenoordeel volgt dat de beoordelend arts medische informatie uit de periode 29 april 2013 – 28 januari 2014 heeft geraadpleegd. Daarnaast is er telefonisch contact geweest met [de arts] en huisarts [de huisarts] . Op basis van deze informatie heeft de beoordelend arts tot zijn oordeel kunnen komen. Daarmee komt het hof niet toe aan de door [geïntimeerde] tegen deze medische informatie aangevoerde bezwaren.
4.8.
[geïntimeerde] betoogt dat [appellant] op 17 juni 2013 arbeidsgeschikt was en onderbouwt dit betoog door verwijzing naar de feitelijke activiteiten van [appellant] tijdens de Alpe d’HuZes. [geïntimeerde] biedt aan deze stellingen te bewijzen.
[de arts] beschikte op het moment dat hij zijn oordeel heeft herzien (in de mail van 5 september 2014; vgl. rov. 2.18) over de door [geïntimeerde] aangedragen informatie over de activiteiten van [appellant] tijdens de Alpe d’HuZes. Desalniettemin heeft hij zijn oorspronkelijke oordeel herzien. Ook de arts die het tweede deskundigenoordeel heeft gegeven beschikte blijkens de inhoud van dit oordeel over deze informatie. Na beoordeling van deze informatie en de beschikbare medische informatie is de conclusie van het tweede deskundigenoordeel dat [appellant] per geschildatum (17 juni 2013) niet geschikt is te achten voor het eigen werk. Uit dit deskundigenoordeel volgt dat de arts alle feiten en omstandigheden, waaronder de activiteiten van [appellant] tijdens de Alpe d’HuZes, heeft meegewogen in het oordeel. Hieruit trekt het hof de conclusie dat ook als de door [geïntimeerde] gestelde activiteiten van [appellant] tijdens de Alpe d’HuZes komen vast te staan, dit niet tot een ander deskundigenoordeel zou leiden. Daarmee komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde] op dit punt.
4.9.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het tweede deskundigenoordeel voldoende komen vast te staan dat [appellant] op 17 juni 2013 arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake was van werkweigering. Voor zover het ontslag op die grond is gebaseerd, is het niet rechtsgeldig.
4.11.
[geïntimeerde] heeft in de ontslagbrief voorts aangevoerd dat sprake was van frustratie van de re-integratie door [appellant] door zich niet aan de afspraken met de bedrijfsarts en [geïntimeerde] te houden.
Door de kantonrechter is geoordeeld dat deze subsidiaire reden voor het ontslag op staande voet voor [geïntimeerde] geen dringende reden voor ontslag op staande voet opleverde. Door [geïntimeerde] zijn tegen dit oordeel in hoger beroep geen bezwaren aangevoerd zodat de subsidiaire ontslaggrond niet hoeft te worden beoordeeld.
4.12.
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat het ontslag op staande voet nietig is. De grieven 1 tot en met 6 in het incidenteel hoger beroep falen.
Salaris (grief 1 in het principaal hoger beroep en grieven 7 en 8 in het incidenteel hoger beroep)
4.13.
Uit het oordeel dat het ontslag op staande voet nietig is, volgt dat [appellant] recht heeft op betaling van het salaris waarop hij recht zou hebben gehad bij voortduring van de arbeidsovereenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] tot 17 juni 2013 het salaris aan [appellant] heeft betaald. De arbeidsovereenkomst is bij beschikking van 9 oktober 2014 (voorwaardelijk) ontbonden per 1 november 2014 (vgl. rov 2.19). Uit het voorgaande volgt dat aan de gestelde voorwaarde is voldaan, zodat het hof het salaris over de periode 17 juni 2013 tot 1 november 2014 zal vaststellen. Bij het vaststellen van het salaris waarop [appellant] recht heeft neemt het hof tot uitgangspunt dat [appellant] gedurende de gehele periode arbeidsongeschikt is geweest.
Hoogte van het door [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen salaris
4.14.
Uit de toelichting op grief 1 leidt het hof af dat [appellant] bij de berekening rekening houdt met het ouderschapsverlof tot 1 december 2013, zodat het hof dat ook bij de berekening zal betrekken. Dat betekent dat in de periode 17 juni 2013 tot 1 december 2013 een korting van 20% voor ouderschapsverlof zal worden toegepast.
4.15.
De aanspraken op salaris tijdens arbeidsongeschiktheid zijn vastgelegd in artikel 4.2. van de toepasselijke Regeling Arbeidsvoorwaarden [geïntimeerde] 2013 waarin is bepaald:
“4.2 Arbeidsongeschiktheid en salaris
1. De medewerker behoudt gedurende de eerste 9 maanden van zijn arbeidsongeschiktheid aanspraak op doorbetaling van het overeengekomen salaris.
2. Na 9 maanden zal 70% van het laatst verdiende salaris worden doorbetaald tot 24 maanden van arbeidsongeschiktheid.”
4.16.
[appellant] heeft zich op 12 maart 2013 ziekgemeld. Vanaf dat moment heeft [appellant] op grond van voornoemde bepaling gedurende 9 maanden aanspraak op doorbetaling van het overeengekomen salaris. Dat wil zeggen tot 12 december 2013. Op grond van lid 2 van bepaling 4.2 dient [geïntimeerde] na deze 9 maanden 70% van het laatstverdiende salaris door te betalen. Voor zover [appellant] aanvoert dat geen rekening moet worden gehouden met de korting na 9 maanden loondoorbetaling wegens ziekte, faalt dat. [appellant] heeft zich ziek gemeld en er is geen sprake van enige melding van herstel. Integendeel uit de wel in het geding gebrachte stukken blijkt dat aan [appellant] met ingang van maart 2015 een WIA-uitkering is toegekend.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven in zoverre falen. Het hof zal de berekening van het salaris zoals door de kantonrechter gemaakt overnemen.
4.17.
Met grief 8 in het incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing door de kantonrechter van haar beroep op matiging. [geïntimeerde] betoogt dat de loonvordering van [appellant] moet worden gematigd omdat zij te goeder trouw is afgegaan op het advies van [de arts] van 11 juni 2013, [appellant] heeft de nietigheid van het ontslag op staande voet pas op 6 december 2013 ingeroepen, [appellant] moet gelet op de feiten en omstandigheden andere inkomsten hebben gehad, aldus [geïntimeerde] .
Het hof stelt voorop dat matiging van de loonvordering ingevolge artikel 7:680a BW slechts mogelijk is indien volledige toewijzing leidt tot onaanvaardbare gevolgen. De door [geïntimeerde] aangevoerde argumenten, zoals hiervoor kort weergegeven, kunnen niet tot de conclusie leiden dat volledige toewijzing van de loonvordering leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Dat achteraf is vastgesteld dat [appellant] op 17 juni 2013 arbeidsongeschikt was en [geïntimeerde] ten onrechte is afgegaan op het advies van arts [de arts] komt voor rekening van [geïntimeerde] . Daarbij betrekt het hof dat [appellant] zich direct op het standpunt heeft gesteld dat hij wel arbeidsongeschikt was. Dat [appellant] eerst op 6 december 2013 de nietigheid van het ontslag op staande voet heeft ingeroepen acht het hof niet doorslaggevend. Bovendien staat vast dat [geïntimeerde] pas op 3 juli 2014 een voorwaardelijk ontbindingsverzoek heeft ingediend. Grief 8 in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook.
4.18.
Door de kantonrechter is 8% vakantiegeld over het verschuldigd salaris toegewezen, ook is de vordering tot het opmaken en verstrekken van een eindafrekening toegewezen. Hiertegen zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof dit oordeel zal overnemen.
Wettelijke verhoging (grief 2 in het principaal hoger beroep)
4.19.
[appellant] vordert de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW. De kantonrechter heeft de wettelijke verhoging gematigd tot nihil (rov. 4.11).
4.20.
Het hof stelt voorop dat een werkgever ingevolge artikel 7:625 BW bij niet tijdige betaling van het loon een verhoging verschuldigd wordt. Uit de overwegingen hiervoor van het hof volgt dat [geïntimeerde] het loon niet tijdig heeft betaald aan [appellant] .
Gelet op het feit dat [geïntimeerde] naar moet worden aangenomen te goeder trouw is uitgegaan van de juistheid van het advies van [de arts] , dat [appellant] ook verweten kan worden dat hij geen tijdige en volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn activiteiten voor Alpe d’HuZes en het feit dat hij eerst in december 2013 een beroep heeft gedaan op de nietigheid van het ontslag, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de wettelijke verhoging kan worden gematigd tot nihil. Grief 2 in het principaal hoger beroep faalt.
Vakantiedagen (grief 3 in principaal hoger beroep)
4.21.
[appellant] vordert uitkering van 34,65 vakantiedagen, het hof gaat ervan uit dat [appellant] hiermee 277,2 vakantie-uren vordert (34,65 dagen * 8 uren). De berekening hiervan heeft [appellant] toegelicht in productie 70 bij memorie van grieven. Door de kantonrechter is deze vordering, die in eerste aanleg 37,13 vakantiedagen betrof, afgewezen.
4.22.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vakantiedagen tot 17 juni 2013 door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn uitbetaald. Resteert dus de vraag of [appellant] over de periode van 17 juni 2013 tot 1 november 2014 recht heeft op vakantiedagen en zo ja, op hoeveel vakantiedagen.
4.23.
Voor zover [appellant] zich beroept op artikel 7:628 lid 1 BW gaat dit beroep niet op omdat dit artikel gaat over het naar tijdruimte vastgesteld loon. De regelgeving over opbouw van vakantiedagen is neergelegd in artikel 7:634 e.v. BW.
4.24.
Op grond van artikel 7:634 lid 1 BW verwerft een werknemer over ieder jaar waarin hij recht op loon heeft gehad, aanspraak op vakantie van ten minste viermaal de overeengekomen arbeidsduur. In artikel 4.2 lid 6 van de Regeling Arbeidsvoorwaarden [geïntimeerde] 2013, welke regeling in de arbeidsovereenkomst tussen partijen van toepassing is verklaard, is over de opbouw van vakantiedagen tijdens ziekte het volgende bepaald:
“Tijdens de gehele periode van arbeidsongeschiktheid worden vakantierechten opgebouwd conform het wettelijk minimum, te weten 160 uur op jaarbasis bij een fulltime dienstverband.”
Anders dan [appellant] betoogt is dit artikel uit de Regeling Arbeidsvoorwaarden niet in strijd met de wettelijke bepaling (vgl. artikel 7:634 BW en artikel 7:645 BW) en daarmee van toepassing.
4.25.
Vervolgens stelt [geïntimeerde] dat de door [appellant] opgebouwde vakantiedagen op grond van artikel 7:640a BW zijn vervallen. Het hof oordeelt als volgt. Artikel 7:640a BW bepaalt dat de aanspraak op de opgebouwde wettelijke vakantie-uren vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip niet in staat is geweest vakantie op te nemen. In beginsel zal iedere werknemer zijn minimum vakantierechten uit het opbouwjaar vóór 1 juli van het daaropvolgende jaar kunnen aanspreken. Slechts onder bijzondere omstandigheden is dit anders. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn bij langdurig zieke werknemers die gedurende die periode geheel zijn vrijgesteld van verplichtingen tot re-integratie. Het gaat dan om werknemers die om medische redenen niet in staat zijn de eigen arbeid te verrichten en evenmin andere duurzame benutbare mogelijkheden hebben om naar arbeid terug te keren
4.26.
Zoals hiervoor is overwogen neemt het hof tot uitgangspunt dat [appellant] vanaf het moment van ontslag op staande voet (17 juni 2013) tot het einde van het dienstverband (1 november 2014) arbeidsongeschikt is geweest. Daarmee is sprake van een langdurig zieke werknemer, waarbij het hof ervan uit gaat dat [appellant] niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Van verval van vakantiedagen is dan ook in beginsel geen sprake.
4.27.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat [appellant] in augustus / september 2014 op vakantie is geweest, welke vakantie in mindering zou moeten worden gebracht op het verlofsaldo van [appellant] . [appellant] betwist dat hij vakantie heeft genomen. Dat [appellant] op vakantie zou zijn geweest onderbouwt [geïntimeerde] met verwijzing naar een mail die de advocaat van [appellant] op 11 juli 2014 (die zich niet bij de gedingstukken bevindt) waarin de advocaat heeft “laten weten, dat hij niet van plan was om zijn vakantie te verzetten om een eerdere mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek mogelijk te maken en dat [appellant] daar ook niet toe bereid was.” (memorie van antwoord sub 88). Naar het oordeel van het hof is het niet duidelijk of het hierbij gaat om de vakantie van de advocaat of die van [appellant] . Nu [appellant] betwist dat hij vakantie heeft genomen en [geïntimeerde] geen bewijs heeft aangeboden van haar stelling dat [appellant] vakantie heeft genomen, zal het hof ervan uitgaan dat [appellant] geen vakantie heeft genomen. Er is dus geen reden om vermindering van het wettelijk verlofsaldo toe te passen.
4.28.
Door [appellant] is een berekening van het verlofsaldo in het geding gebracht. Bij deze berekening, die door [geïntimeerde] wordt betwist, heeft [appellant] geen rekening gehouden met artikel 4.2 lid 6 van de Regeling Arbeidsvoorwaarden. Het hof zal het saldo van de vakantiedagen over de periode 17 juni 2013 tot 1 november 2014 dan ook, met inachtneming van voornoemd artikel, zelfstandig vaststellen.
4.29.
Over de periode 17 juni 2013 – 1 december 2013 zou [appellant] ouderschapsverlof hebben gehad en 80% werken. Op grond van de Regeling Arbeidsvoorwaarden zou [appellant] alleen over die uren vakantierechten opbouwen. Daarmee rekening houdend komt het hof tot de volgende berekening: 160 uren / 12 maanden = 13,33 uren per maand, 13,33 * 5,5 maanden = 73,32, 73,32 * 0,8 =
58,65 uren.
Over de periode 1 december 2013 – 1 november 2014 zou [appellant] fulltime hebben gewerkt. In deze periode van 11 maanden heeft [appellant]
146,67 urenopgebouwd (160 uren / 12 maanden = 13,33 uren per maand, 13,33 * 11 maanden = 146,67 uren).
4.30.
De berekening hiervoor leidt ertoe dat [appellant] in de periode 17 juni 2013 tot 1 november 2014 in totaal
205,32 (58,65 + 146,67) urenverlof heeft opgebouwd. Grief 3 in het principaal hoger beroep slaag in zoverre dat het hof de vordering tot 205,32 verlof uren zal toewijzen en de vordering op dit punt voor het overige zal afwijzen.
Internetvergoeding (grief 4 in het principaal hoger beroep)
4.31.
[appellant] vordert een bedrag van € 412,50 voor de kosten van internetaansluiting. Het hof leidt uit de mededeling dat [geïntimeerde] tot 17 juni 2013 alles heeft betaald af dat deze vordering de periode na 17 juni 2013 betreft.
In artikel 8.4 van de Regeling Arbeidsvoorwaarden [geïntimeerde] 2013 is het volgende bepaald over de breedbandvergoeding/ADSL:
“ [geïntimeerde] stelt de medewerker in staat om met zijn laptop van [geïntimeerde] gebruik te maken van een VPN verbinding om vanuit huis ene verbinding te leggen met het [geïntimeerde] landschap. Hiervoor geldt dat de medewerker zelf vrij is in de keuze van de provider en het abonnement, hij draagt hiervoor ook zelf de verantwoordelijkheid en de kosten. Indien de medewerker met een laptop van [geïntimeerde] beschikt over een breedbandabonnement, komt hij in aanmerking voor een vergoeding van de abonnements- en overige telefoonkosten van € 25,- per maand. Deze vergoeding is netto zolang dit fiscaal is toegestaan. Deze vergoeding kan verrekend worden met een terugwerkende kracht van maximaal een half jaar. De medewerker levert hiervoor een kopiefactuur in bij de afdeling Human Resources.”
4.32.
Uit de bewoording ‘internetvergoeding’ en de verdere tekst van deze bepaling blijkt dat de vergoeding bedoeld is voor zakelijk gebruik van internet door de werknemer. Omdat [appellant] na 17 juni 2013 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor [geïntimeerde] komt hij niet in aanmerking voor deze internetvergoeding.
4.33.
De stelling van [appellant] dat hij voor langere tijd is gebonden aan een internetabonnement kan niet tot de conclusie leiden dat sprake is van strijd met goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) of van een gehoudenheid tot vergoeding van [geïntimeerde] op grond van artikel 6:248 BW. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] door [geïntimeerde] is verplicht tot het afsluiten van een internetabonnement, ook is door [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van deze regeling voor langere tijd gebonden is aan een internetabonnement dat hij enkel en alleen had afgesloten voor zijn werkzaamheden bij [geïntimeerde] of dat duurder was vanwege diens werkzaamheden voor [geïntimeerde] .
Grief 4 in het principaal hoger beroep faalt.
Vergoeding telefoonkosten (grief 9 in het incidenteel hoger beroep)
4.34.
Door de kantonrechter is de vordering van [appellant] tot vergoeding van de kosten voor de mobiele telefoon toegewezen over de periode 17 juni 2013 – 20 september 2013 voor een bedrag van € 135,-. [geïntimeerde] komt hier met een grief in het incidenteel hoger beroep tegen op.
4.35.
In artikel 8.3 van de Regeling Arbeidsvoorwaarden is, samengevat, vastgelegd dat een werknemer die regelmatig extern is een mobiele telefoon tot zijn beschikking krijgt, waarvan het abonnement door de werkgever wordt vergoed. Deze mobiele telefoon is uitsluitend bestemd voor zakelijk telefoonverkeer. De gesprekskosten worden vergoed zolang het om redelijke belkosten gaat, waarbij een maximum bedrag geldt van, voor zover voor [appellant] relevant, € 45,-. Bij arbeidsongeschiktheid langer dan 6 maanden dient de mobiele telefoon te worden ingeleverd.
Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat [geïntimeerde] de abonnementskosten tot een bedrag van € 45,- voor haar rekening neemt. Onder 234 van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] toegelicht dat zij deze kosten draagt en dat als deze boven de € 45,- uitstijgen, dit voor rekening komt van de werknemer en wordt verrekend met het salaris. [geïntimeerde] concludeert onder 235 van hetzelfde processtuk dat de telefoonkostenvergoeding dus geen bedrag is waarop [appellant] jegens [geïntimeerde] aanspraak kan maken.
Deze gang van zaken, te weten dat [geïntimeerde] deze kosten draagt en [appellant] dus geen aanspraak kan maken op dit bedrag, is door [appellant] niet betwist. Bovendien is, anders dan [appellant] betoogt (sub 90 memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep) in voornoemd artikel 8.3 expliciet opgenomen dat de mobiele telefoon uitsluitend bestemd is voor zakelijk telefoonverkeer. Voor enige vergoeding voor privégesprekken die worden gevoerd met deze mobiele telefoon is door [appellant] geen grondslag gesteld.
Het voorgaande betekent dat grief 9 in het incidenteel hoger beroep slaagt en dat de vordering tot vergoeding van telefoonkosten wordt afgewezen.
Leasevergoedingen (grief 5 in het principaal hoger beroep en grief 10 in het incidenteel hoger beroep)
4.36.
[appellant] vordert € 12.740,00 aan bruto leasevergoedingen. De kantonrechter heeft deze vordering tot een bedrag van € 2.352,- (3 * € 784,-) toegewezen.
4.37.
Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] geen gebruik maakte van de leaseregeling, maar een compensatie kreeg van € 784,- per maand om zelf zijn autokosten mee te dekken (vgl. sub 181 van de inleidende dagvaarding). Deze regeling is niet schriftelijk vastgelegd.
Het hof is het eens met overweging 4.16 in het bestreden vonnis en neemt die hier volledig over. Grief 5 in het principaal hoger beroep en grief 10 in het incidenteel hoger beroep falen.
Pensioen
4.38.
Tegen rechtsoverweging 4.17 waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de pensioenverzekeraar moet informeren over de datum van het einde van het dienstverband en het afdragen van de nog verschuldigde pensioenpremie zijn geen grieven gericht.
Kosten juridische bijstand (grief 6 in het principaal hoger beroep)
4.39.
[appellant] vordert vergoeding van kosten van juridische bijstand, die bedragen € 8.848,13 en € 29.763,20. Het laatste bedrag is door de rechtsbijstandsverzekeraar SRK vergoed. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen.
4.40.
[appellant] voert aan dat SRK als voorwaarde heeft gehanteerd dat [appellant] in een eventuele procedure de gemaakte kosten rechtsbijstand zou terugvorderen. Daarnaast is er een bedrag van € 8.048,13 voor rekening van [appellant] zelf gebleven.
Het hof oordeelt als volgt. De vraag of de buitengerechtelijke kosten al dan niet (uiteindelijk) door de rechtsbijstandsverzekering zijn vergoed moet buiten beschouwing blijven. Het betreft immers vermogensschade aan de zijde van [appellant] , zij het dat deze door een verzekering is gedekt. Toch kan deze vordering niet worden toegewezen. [appellant] volstaat met de enkele mededeling van het bedrag, zonder nadere onderbouwing. Gelet op de betwisting door [geïntimeerde] , heeft [appellant] daarmee de (hoogte van de) vordering en de grondslag daarvan onvoldoende onderbouwd.
De kantonrechter heeft de vordering voor het overige (het deel dat [appellant] stelt zelf te hebben betaald) afgewezen omdat [appellant] deze vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Ook in hoger beroep volstaat [appellant] met de stelling dat deze kosten voor zijn rekening zijn gebleven zonder enige onderbouwing of specificatie. Daarmee heeft [appellant] ook in hoger beroep zijn vordering onvoldoende onderbouwd.
Grief 6 in het principaal hoger beroep faalt.
Kosten kort geding (grief 7 in het principaal hoger beroep)
4.41.
[appellant] vordert vergoeding van de kosten van het kort geding waarin [appellant] is veroordeeld, te weten een bedrag van € 2.708,-, te vermeerderen met deurwaarderskosten en griffierecht. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen omdat er geen grond is gesteld of gebleken voor toewijzing van deze vordering.
4.42.
In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat deze kosten schade is die hij heeft geleden als gevolg van het onterechte ontslag op staande voet. De vraag of het ontslag op staande voet terecht is gegeven is een andere dan de vraag of de werkgever onrechtmatig heeft gehandeld jegens de werknemer. Indien later komt vast te staan dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven, leidt dat tot nietigheid van dit ontslag. Daarmee is nog geen sprake van onrechtmatig handelen door de werkgever. Door [appellant] is onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] met het geven van ontslag op staande voet onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Voor het overig zijn door [appellant] geen gronden aangevoerd die tot toewijzing van deze vordering kunnen leiden. Grief 7 in het principaal hoger beroep faalt.
Schade (grief 8 in het principaal hoger beroep)
4.43.
[appellant] vordert vergoeding van schade die hij heeft geleden doordat hij in de periode van 1 november 2014 tot en met 12 maart 2016 een uitkering heeft ontvangen die substantieel lager is dan het salaris dat hij zou hebben ontvangen als de arbeidsovereenkomst niet voorwaardelijk zou zijn ontbonden per 1 november 2014 en als het UWV een loondoorbetalingsverplichting voor de duur van een jaar aan [geïntimeerde] zou hebben opgelegd.
4.44.
Het betoog van [appellant] is erop gebaseerd dat [geïntimeerde] onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht na het gegeven ontslag op staande voet. [appellant] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij indien [geïntimeerde] die verplichtingen wel zou zijn nagekomen na het ontslag op staande voet op enig moment arbeidsgeschikt zou zijn en zou kunnen re-integreren. Daarbij betrekt het hof dat [appellant] per 10 maart 2015 een WIA-uitkering ontvangt. Voor het hof is onvoldoende komen vast te staan dat [geïntimeerde] onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, als gevolg waarvan het UWV een loondoorbetalingsverplichting voor de duur van een jaar aan [geïntimeerde] zou hebben opgelegd. Daarmee is onvoldoende onderbouwd dat [appellant] op dit punt schade heeft geleden als gevolg van een tekortkoming van [geïntimeerde] . Grief 8 in het principaal hoger beroep faalt.
Proceskosten (grief 11 in het incidenteel hoger beroep)
4.45.
Met grief 11 in het incidenteel hoger beroep komt [geïntimeerde] op tegen de proceskostenveroordeling door de rechtbank. Gelet op de beslissing over het ontslag op staande voet is [geïntimeerde] in eerste aanleg terecht als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
Slotsom
4.46.
De overwegingen van het hof leiden tot de volgende slotsom:
  • het ontslag op staande voet is nietig;
  • het toewijsbare bruto maandsalaris is zoals door de kantonrechter vastgesteld;
  • de loonvordering wordt niet gematigd;
  • de wettelijke verhoging wordt vastgesteld op nihil;
  • 205,32 vakantie-uren worden toegewezen;
  • de gevorderde internetvergoeding wordt afgewezen;
  • de gevorderde vergoeding voor telefoonkosten wordt afgewezen;
  • de gevorderde leasevergoeding wordt toegewezen voor een bedrag van € 2.352,00;
  • de kosten voor juridische bijstand worden afgewezen;
  • de kostenveroordeling in kort geding wordt afgewezen;
  • de gevorderde schadevergoeding wordt afgewezen;
Dit betekent dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd, met uitzondering van de beslissing over de vakantie-uren. Op dat punt zal het hof het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen zoals hiervoor vermeld.
4.47.
[appellant] heeft bij memorie van antwoord geschreven dat hij naar aanleiding van het vonnis van de kantonrechter diverse betalingen heeft ontvangen. Hij vermindert de vorderingen tot betaling van het salaris, de wettelijke verhoging, de wettelijke rente, de leasevergoedingen en telefoonvergoedingen met de reeds betaalde bedragen. Omdat het voor het hof niet duidelijk is op welke datum welke bedragen zijn betaald, hetgeen mogelijk van belang is in verband met de (wettelijke) rente, zal het hof daarom arrest wijzen zonder rekening te houden met enige verrekening. Partijen dienen zelf bij de uitvoering na te gaan welk saldo er nog moet worden betaald.
4.48.
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te ‘s-Hertogenbosch van 9 februari 2017 voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde] met uitzondering van de afwijzing van de vordering met betrekking tot de vakantiedagen;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen het netto-equivalent van de waarde van 205,32 verlof uren en tot het verstrekken van een eindafrekening met inachtneming van dit saldo;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en A. van Zanten-Baris, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.
griffier rolraadsheer