Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[de maatschap] , hierna de maatschap,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] , België,
1.[de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[geintimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in hoger beroep na cassatie en verwijzing
- het arrest van 18 november 2016 waarbij de Hoge Raad het arrest van 17 februari 2015 van hof Arnhem-Leeuwarden heeft vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof heeft verwezen,
- het exploot van 4 juli 2017 waarbij [geintimeerden c.s.] [appellanten c.s.] oproept om bij dit hof voort te procederen,
- de memorie na verwijzing, tevens wijziging eis, van [appellanten c.s.] ,
- de antwoordmemorie na verwijzing tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis van [geintimeerden c.s.] .
2.De beoordeling
- primair, voor het geval dat het hof de door [appellanten c.s.] overgelegde productie H8 niet betrekt bij de beoordeling, betaling van € 308.291 conform het arrest van 17 februari 2015; en
“het gemiddelde van de omzet per kalenderjaar van de betreffende werkzaamheden aan de cliënt gefactureerd in de laatste twee kalenderjaren”(2.1 hiervoor). [appellanten c.s.] voert aan dat het dus gaat om de facturen die in 2007 zijn verzonden. [appellanten c.s.] wijst erop dat [geintimeerden c.s.] de kantoorleider was in [kantoorplaats] en zelf kon beslissen wanneer de facturen werden verzonden. [geintimeerden c.s.] meent dat het gaat om de omzet over 2007 en wenst een aantal facturen over 2007, dat in 2008 is verzonden, mee te tellen in de berekening.