ECLI:NL:GHSHE:2019:402

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
200.219.372_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake goodwillvergoeding na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat volgt op een eerdere prejudiciële beslissing van de Hoge Raad. De zaak betreft een geschil over de betaling van een goodwillvergoeding tussen een maatschap en een vennootschap. De maatschap, vertegenwoordigd door [appellant 2], en de vennootschap, vertegenwoordigd door [geintimeerde 2], zijn in een juridische strijd verwikkeld over de hoogte van de verschuldigde goodwillvergoeding na beëindiging van hun samenwerking. De Hoge Raad heeft eerder een arrest gewezen waarin het hof Arnhem-Leeuwarden werd opgedragen de zaak verder te behandelen. De maatschap heeft een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van € 308.291, terwijl de vennootschap een hogere vergoeding vordert van € 380.322,97. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank in eerdere vonnissen zijn vastgesteld en heeft de relevante bepalingen uit de Partnerovereenkomst in overweging genomen. Het hof concludeert dat de goodwillvergoeding ten minste € 180.000 bedraagt, maar niet meer dan dit bedrag kan zijn. Het hof heeft de vordering van de maatschap tot terugbetaling van eerder betaalde bedragen afgewezen en de vordering van de vennootschap tot betaling van de goodwillvergoeding toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team handelsrecht
zaaknummer HD 200.219.372/01
arrest van 5 februari 2019
in de zaak van

1.[de maatschap] , hierna de maatschap,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] , België,
appellanten in principaal appel, geïntimeerden in deels voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. R. van Biezen te ’s-Gravenhage,
tegen

1.[de vennootschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geintimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal appel, appellanten in deels voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. J.J. Dekker te Lisse,
als vervolg op het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015 (zaaknummer 200.127.740) en het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016 (zaaknummer 15/02772) in het hoger beroep van de door de rechtbank Zutphen respectievelijk Oost-Nederland onder zaaknummer 108041 / HAZA 09-1456 tussen [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie en [geintimeerden c.s.] als eisers in conventie en verweerders in reconventie gewezen vonnissen van 16 februari 2011 en 16 januari 2013.

1.Het geding in hoger beroep na cassatie en verwijzing

1.1
Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest van 18 november 2016 waarbij de Hoge Raad het arrest van 17 februari 2015 van hof Arnhem-Leeuwarden heeft vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof heeft verwezen,
  • het exploot van 4 juli 2017 waarbij [geintimeerden c.s.] [appellanten c.s.] oproept om bij dit hof voort te procederen,
  • de memorie na verwijzing, tevens wijziging eis, van [appellanten c.s.] ,
  • de antwoordmemorie na verwijzing tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis van [geintimeerden c.s.] .
1.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voormelde stukken, die genoemd in de voornoemde arresten en die van de eerste aanleg.

2.De beoordeling

2.1.
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank in het vonnis van 16 februari 2011 onder 2.1 tot en met 2.13 heeft vastgesteld (arrest 17 februari 2015, 3.2). Het gaat voor zover nu nog van belang om de “Partnerovereenkomst” die partijen in juli 2005 hebben gesloten. Partijen zijn uit elkaar. De maatschap heeft (bepaalde) werkzaamheden voor een zekere klant “ [een zekere klant] ” in goed overleg voortgezet. De maatschap is daarom aan [geintimeerden c.s.] een goodwillvergoeding verschuldigd. Partijen zijn wat betreft de berekening van de vergoeding het volgende overeengekomen (Partnerovereenkomst, bijlage 4, artikel 7; productie 1 bij inleidende dagvaarding):
“4. (…) De goodwillsom komt overeen met 1,5 maal de jaaromzet, voor zover het betreft de kerncompetenties Partner (…), die [appellanten c.s.] bij de betreffende cliënt(en) heeft gerealiseerd. De jaaromzet wordt bepaald door het gemiddelde van de omzet per kalenderjaar van de betreffende werkzaamheden aan de cliënt gefactureerd in de laatste twee kalenderjaren voorafgaande aan het moment waarop de contractuele verhouding tussen [appellanten c.s.] en Partner een einde neemt.5. De goodwillsom in de zin van dit artikel wordt vermeerderd met BTW. (…)
7. Kerncompetenties Partner: accountancy werkzaamheden.”
Onder Partner wordt [geintimeerden c.s.] verstaan.
2.2.
[geintimeerden c.s.] vordert:
- primair, voor het geval dat het hof de door [appellanten c.s.] overgelegde productie H8 niet betrekt bij de beoordeling, betaling van € 308.291 conform het arrest van 17 februari 2015; en
- subsidiair, voor het geval dat het hof die productie wel betrekt bij de beoordeling, vernietiging van het bestreden vonnis (waarbij € 131.145,52 en € 7.682 is toegewezen) en betaling van € 380.322,97, te vermeerderen met de contractuele rente, en € 7.682, te vermeerderen met de wettelijke rente;
met veroordeling van [appellanten c.s.] in de kosten van het geding.
[geintimeerden c.s.] legt voor zover in dit stadium relevant hieraan ten grondslag dat zij recht heeft op de overeengekomen goodwillvergoeding ten aanzien van [een zekere klant] .
[appellanten c.s.] voert verweer.
2.3.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in het arrest van 17 februari 2015 onder 4.30 slotalinea, met betrekking tot grief 2 in incidenteel appel, overwogen dat een “toegankelijk overzicht” van gegevens over de goodwillvergoeding ontbreekt in het verweer van [appellanten c.s.] De Hoge Raad heeft het arrest van 17 februari 2015 vernietigd. De Hoge Raad heeft overwogen dat niet zonder meer valt in te zien dat productie H8 van [appellanten c.s.] (waar het in de slotalinea onder 4.30 van het arrest van 17 februari 2015 om gaat) nadere toelichting behoeft om te kunnen dienen als voldoende onderbouwing van de betwisting door de maatschap van het standpunt van [geintimeerden c.s.] (arrest van 18 november 2016, 3.5.2). Productie H8 heeft betrekking op de gevorderde goodwillvergoeding ten aanzien van [een zekere klant] . De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de overige klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
2.4.
Het gaat in dit stadium aldus alleen nog om grief 2 in incidenteel appel. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geintimeerden c.s.] geen aanspraak heeft op een goodwillvergoeding. Na verwijzing staat vast dat [geintimeerden c.s.] aanspraak heeft op deze vergoeding ten aanzien van [een zekere klant] (2.3 hiervoor; arrest van 17 februari 2015, 4.19; memorie na verwijzing [appellanten c.s.] , 5). Het geschil spitst zich in dit stadium uitsluitend toe op de hoogte van deze vergoeding ten aanzien van [een zekere klant] (memorie van grieven in incidenteel appel, 84-96; memorie van antwoord in incidenteel appel, 50-56). Volgens [appellanten c.s.] is € 46.289,69 verschuldigd (memorie na verwijzing [appellanten c.s.] , 16). Volgens [geintimeerden c.s.] is € 241.143,42 (vermoedelijk te vermeerderen met btw) verschuldigd (memorie na verwijzing [geintimeerden c.s.] , 21).
2.5.
Het hof stelt vast dat geen grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat [appellanten c.s.] € 7.682,52 aan [geintimeerden c.s.] moet betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (vonnis van 16 januari 2013, 2.20). Deze vordering valt dus buiten de rechtsstrijd in hoger beroep. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft het bestreden vonnis van 16 januari 2013 op dit punt ten onrechte vernietigd.
2.6.
Partijen hebben na verwijzing vooral gedebatteerd over de vraag of de berekening van [geintimeerden c.s.] en de betwisting daarvan door [appellanten c.s.] voldoende zijn onderbouwd. [geintimeerden c.s.] heeft haar berekening tijdig aan de orde gesteld (productie 4 voor pleidooi, 12 januari 2015; memorie van grieven in incidenteel appel, productie 1, blz. 3; akte 23 mei 2012, productie 1). Daarin is haar visie wat betreft de in 2008 verzonden facturen (meetellen), het delen van de omzet door 2 (nee) en de kerncompetentie (accountancy, in de door haar verdedigde ruime zin) verwerkt (2.8 (i)-(iii) hierna). Uit productie H8 kan op dit gebied de visie van [appellanten c.s.] worden afgeleid: alleen in 2007 verzonden facturen en alleen accountancy-werkzaamheden (in beperkte zin) tellen mee en de jaaromzet over 2007 moet worden gedeeld door 2. Het is maar de vraag of een visie op het gebied van de btw uit de voornoemde producties kan worden afgeleid. De berekening in de producties van [geintimeerden c.s.] is exclusief btw en de berekening in productie H8 is inclusief btw. Partijen nemen nu de tegenovergestelde standpunten in. Maar dat maakt niet uit. Partijen hebben wat betreft de btw wisselende standpunten ingenomen (zie de voornoemde producties; akte [appellant 2] voor pleidooi 12 januari 2015, blz. 2; memorie van antwoord in incidenteel appel, 43, 56; memorie van grieven in incidenteel appel, productie 1, blz. 3). Het thema “btw” is aldus in elk geval tijdig aan de orde gesteld, evenals de andere thema’s die hierna onder 2.8 worden genoemd.
2.7.
Het hof zal productie H8 bij deze stand van zaken bij de beoordeling betrekken. De primaire vordering van [geintimeerden c.s.] behoeft geen verdere behandeling. Deze vordering is immers ingesteld voor het geval dat productie H8 niet bij de beoordeling wordt betrokken.
2.8.
Partijen zijn ook hier en daar ingegaan op de redenen voor de verschillen tussen de berekeningen. Het hof ziet vier redenen. Dit zijn kennelijk de geschilpunten waar het nu nog om gaat:
(i) tellen facturen over 2007, die in 2008 zijn verzonden, mee?
(ii) moet de omzet over 2007 worden gedeeld door 2?
(iii) welke posten hebben betrekking op de kerncompetentie?
(iv) telt btw mee?
2.9.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze geschilpunten enkele algemene beschouwingen voorop. Partijen hebben niets gesteld over relevante uitlatingen bij het aangaan van de overeenkomst, anders dan de hiervoor aangehaalde tekst. Partijen zijn niet ingegaan op de achtergronden of betekenis van de overeenkomst. Zij hebben niets concreets aangereikt dat wijst op een bepaalde bedoeling of een bepaalde uitleg. Het hof neemt bij de beoordeling van de voornoemde geschilpunten in aanmerking dat het gaat om een samenwerking tussen partijen en om een klantrelatie die oorspronkelijk aan [geintimeerden c.s.] toekwam en later door de maatschap is voortgezet (art. 7 lid 3 en 4 eerste zin, bijlage 4 bij Partnerovereenkomst, productie 1 bij inleidende dagvaarding). In lid 3 wordt verwezen naar bijlage 1 bij de overeenkomst, waarin de klanten zijn opgenomen die [geintimeerden c.s.] heeft ingebracht (inhoudsopgave bijlagen, bladzijde 8 overeenkomst, onder de handtekeningen; productie 1 bij inleidende dagvaarding). Het hof leidt hieruit af dat de goodwillvergoeding een afspiegeling en een weergave is van (i) de werkelijke situatie in de onderneming en (ii) de waarde die de klantrelatie in dat kader heeft. Dit is wat partijen kennelijk hebben willen bereiken. [appellanten c.s.] gebruikt de term “representatief beeld” (pleitnota 12 januari 2015, 20). Deze term komt op hetzelfde neer. [geintimeerden c.s.] heeft de tekst van de overeenkomst, gelet op de aard en strekking daarvan, redelijkerwijs bij het aangaan daarvan in deze zin mogen opvatten.
2.10.
Punt (i) gaat over de facturen die in 2008 zijn verzonden voor werkzaamheden die in 2007 zijn verricht. Dit geschilpunt is te herleiden tot de zinsnede
“het gemiddelde van de omzet per kalenderjaar van de betreffende werkzaamheden aan de cliënt gefactureerd in de laatste twee kalenderjaren”(2.1 hiervoor). [appellanten c.s.] voert aan dat het dus gaat om de facturen die in 2007 zijn verzonden. [appellanten c.s.] wijst erop dat [geintimeerden c.s.] de kantoorleider was in [kantoorplaats] en zelf kon beslissen wanneer de facturen werden verzonden. [geintimeerden c.s.] meent dat het gaat om de omzet over 2007 en wenst een aantal facturen over 2007, dat in 2008 is verzonden, mee te tellen in de berekening.
2.11.
Het hof neemt in aanmerking dat [appellanten c.s.] wellicht de letterlijke tekst aan haar zijde heeft: “aan de cliënt gefactureerd in de laatste twee kalenderjaren”. Er staat niet “over” of “met betrekking tot” de laatste twee kalenderjaren of iets dergelijks. Het voorzetsel “in” kan echter, in de context van een berekening van omzet in een onderneming, ook “over” of “met betrekking tot” betekenen. Partijen gaan ervan uit dat [geintimeerden c.s.] de facturen, die in 2008 zijn verzonden, ook in 2007 had kunnen verzenden. [appellanten c.s.] heeft niets aangereikt om uit te leggen dat en waarom partijen de hoogte van de vergoeding zouden hebben willen baseren op iets ogenschijnlijk toevalligs als het tijdstip van verzending van facturen. [appellanten c.s.] voert aan dat de praktijk de ene keer met een voorschot werkt en de andere keer de factuur iets later verzendt, waardoor een “representatief beeld” ontstaat indien strikt wordt uitgegaan van de facturen die in het kalenderjaar zijn verzonden (pleitnota pleidooi 12 januari 2015, 20). Het gaat volgens [appellanten c.s.] om een representatief beeld. Het hof neemt in aanmerking dat de onderneming in dit geval niet heeft gewerkt met een voorschot (daarover is niets gesteld) en dat er in feite maar één jaar is dat meetelt: 2007 ( [een zekere klant] was in 2006 geen klant). Het hof is tegen deze achtergrond, gelet op de aard en strekking van de overeenkomst (zie ook 2.9 hiervoor), van oordeel dat ( [geintimeerden c.s.] bij het aangaan van de overeenkomst redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat) het in deze situatie gaat om de omzet over 2007, ook als de daarop betrekking hebbende facturen later worden verzonden. Dit betekent dat de facturen die in 2008 zijn verzonden maar 2007 betreffen ook meetellen voor de berekening.
2.12.
Punt (ii) gaat over het delen door de factor 2. Dit punt is te herleiden tot dezelfde zinsnede (2.10 hiervoor, tweede zin). Niet in geschil is dat 2006 en 2007 de “laatste twee kalenderjaren” zijn en dat [een zekere klant] in 2006 geen klant was (zodat omzet ontbreekt). [appellanten c.s.] vindt dat de omzet over 2007 door 2 moet worden gedeeld. [geintimeerden c.s.] betwist dat en meent dat dit alleen zou gelden voor klanten die in die twee jaren klant zijn geweest. Het hof wijst op de aard en strekking van de overeenkomst (2.9 hiervoor). Het hof neemt in aanmerking dat ook hier een representatief beeld van de werkelijke situatie centraal staat (zie 2.11 hiervoor). De overeenkomst geeft geen uitdrukkelijke regeling voor de situatie waarin de klant gedurende 2007 klant was, maar gedurende 2006 niet. Deze situatie doet zich hier voor. Het moet er bij gebreke van een nadere toelichting voor worden gehouden dat de regeling in de overeenkomst is geschreven voor de situatie waarin de klant gedurende beide kalenderjaren klant was. In de regeling wordt immers gerekend met facturen in de laatste twee kalenderjaren. Indien de omzet over één jaar door 2 zou worden gedeeld, zou geen representatief beeld, maar een vertekend beeld ontstaan: de vergoeding wordt dan gebaseerd op de helft van de omzet over een jaar. Dit zou anders kunnen zijn indien partijen een representatief beeld van een bestendige relatie (van twee kalenderjaren) hadden willen bereiken, maar daarover is niets gesteld. Het hof is van oordeel dat ( [geintimeerden c.s.] bij het aangaan van de overeenkomst redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat) het steeds gaat om de werkelijke situatie in de onderneming. Dit betekent dat de omzet over 2007 in dit geval niet wordt gedeeld door 2. Zo ontstaat in dit geval een representatief beeld van de situatie die zich hier voordoet.
2.13.
Punt (iii) komt in de kern neer op de vraag welke posten op de facturen accountancy-werk betreffen, en niet bijvoorbeeld fiscaal of juridisch advies. Partijen lijken het hier in dit stadium over eens te zijn. Uit de Partnerovereenkomst volgt in ieder geval onmiskenbaar dat het gaat om accountancy-werkzaamheden (2.1 hiervoor; bijlage 4, artikel 7 lid 7; productie 1 bij inleidende dagvaarding). [geintimeerden c.s.] heeft in eerste aanleg gesteld dat het werk van [geintimeerde 2] als accountant (met het oog op de berekening van de goodwillvergoeding) heel wat meer omvatte dan alleen de primaire accountancy en dat [geintimeerde 2] net als iedere accountant ook fiscale en organisatorische (advies)werkzaamheden verrichtte, zodat de omzet “op die competenties” moet worden meegeteld (pleitnota pleidooi 20 november 2012, blz. 3 onderaan). Deze stelling is in het licht van de duidelijke tekst van de Partnerovereenkomst onvoldoende om andere werkzaamheden dan accountancy mee te nemen. [geintimeerden c.s.] heeft op dit punt geen andere relevante stellingen naar voren gebracht.
2.14.
[appellanten c.s.] voert, wat betreft de twee facturen die volgens haar relevant zijn (productie H8), aan dat het accountancy-werk in totaal € 1.445,73 en € 72.000,57 inclusief btw betreft (productie H8, “voorblad”). [appellanten c.s.] gaat in haar laatste memorie uit van € 1.214,90 en € 60.504,68 exclusief btw (kennelijk dezelfde bedragen; memorie, 16). [geintimeerden c.s.] gaat er in haar laatste memorie van uit dat alle posten accountancy betreffen, behalve € 1.140,75 (verschil tussen € 10.840,36 en € 9.699,61, memorie, 21). [appellanten c.s.] heeft in productie H8 de twee facturen overgelegd die volgens haar relevant zijn ( [factuur 1] en [factuur 2] ). De bijlagen bij deze facturen zien er, zo neemt het hof aan, uit als een uitdraai/specificatie uit een administratief systeem (productie H8). Bij elke post is een boekhoudkundige categorie vermeld. [appellanten c.s.] meent dat [geintimeerden c.s.] een vergoeding toekomt over alle posten in categorie 10 (accountancy). [geintimeerden c.s.] stelt in haar laatste memorie dat [appellanten c.s.] in productie H8 (i) (enkele) door [geintimeerde 2] zelf verrichte werkzaamheden, (ii) algemene adviezen en (iii) autokosten (gemaakt door [geintimeerde 2] of [administratie accountant] AA, die voor [geintimeerde 2] werkte) ten onrechte niet aan [geintimeerden c.s.] heeft toegerekend. [appellanten c.s.] heeft deze werkzaamheden volgens [geintimeerden c.s.] ten onrechte gerangschikt onder andere competenties (memorie, blz. 9-10, punt 13).
2.15.
Deze toelichting van [geintimeerden c.s.] is naar het oordeel van het hof onvoldoende ter toelichting van het door haar gevorderde op dit punt, nog daargelaten dat deze toelichting (deels) pas na verwijzing naar voren is gebracht. [appellanten c.s.] heeft de facturen en (naar zij onweersproken stelt) specificaties overgelegd. Het lag op de weg van [geintimeerden c.s.] om per post concreet naar voren te brengen dat en waarom een bedrag onder accountancy (en niet een andere categorie) moest worden gebracht. [geintimeerden c.s.] heeft dat nagelaten. [geintimeerden c.s.] heeft volstaan met haar opmerking over door [geintimeerde 2] zelf verrichte werkzaamheden, algemene adviezen en autokosten. [geintimeerden c.s.] heeft niet uitgelegd wat er bij iedere gewraakte post aan de hand was, waarvoor het werk is gedaan, waarvoor de kosten zijn gemaakt en waarom dat als accountancy moet worden aangemerkt. Het hof zal daarom voor wat betreft de facturen, overgelegd als productie H8, uitgaan van de door [appellanten c.s.] genoemde bedragen.
2.16.
Voor wat betreft de overige facturen is [appellanten c.s.] in het geheel niet ingegaan op de vraag welke werkzaamheden “accountancy” betreffen. Het hof gaat dan ook uit van de opgave van [geintimeerden c.s.] (productie 4, pleidooi 12 januari 2015).
2.17.
Punt (iv) betreft de btw. [appellanten c.s.] voert in haar laatste memorie aan dat de btw niet ter zake doet. Zij wijst erop dat btw niet verschuldigd is over schadevergoeding. [geintimeerden c.s.] wijst erop dat [appellanten c.s.] in haar toelichting bij productie H8 uitgaat van bijtelling van btw, overeenkomstig artikel 7 lid 5 van bijlage 4 bij de overeenkomst (2.1 hiervoor). Partijen hebben op dit gebied wisselende standpunten ingenomen (2.6 hiervoor). Het hof neemt de tekst van artikel 7 lid 5 in aanmerking. De standpunten van [appellanten c.s.] zijn tegen deze achtergrond ongegrond. De btw telt mee omdat partijen dit zijn overeengekomen. Het gaat om een berekening van een overeengekomen vergoeding “vermeerderd met BTW”.
2.18.
Het hof moet tot slot de financiële gevolgen vaststellen waartoe het voorgaande leidt.
2.19.
[appellanten c.s.] betoogt na verwijzing dat de goodwillvergoeding voor [een zekere klant] niet € 180.000 (conform het arrest van 17 februari 2015) maar € 46.289,69 moet zijn (memorie, 16). Het hof volgt [appellanten c.s.] niet, omdat de beslissingen hiervoor – over de facturen verzonden in 2008, over het delen door de factor 2 en over de btw – duidelijk maken dat de berekening van [appellanten c.s.] niet klopt. [appellanten c.s.] heeft verder niet uitgelegd hoeveel op de vordering in mindering moet worden gebracht in verband met overige werkzaamheden (niet accountancy; 2.13 en verder hiervoor). Het hof gaat er gelet op productie H8 en het daarbij gevoegde “voorblad” van uit dat de vermindering niet meer dan ongeveer € 30.000 zal kunnen zijn voor facturen [factuur 1] en [factuur 2] . Dat is het verschil tussen de factuurbedragen inclusief btw (€ 12.900,03 en € 80.869,63) en de bedragen op het voorblad van productie H8 inclusief btw (€ 1.445,73 en € 72.000,57), vermenigvuldigd met de factor 1,5.
2.20.
[geintimeerden c.s.] vordert – subsidiair, voor het geval dat productie H8 bij de beoordeling wordt betrokken – € 380.322,97. De subsidiaire vordering is aan de orde omdat deze productie in de beoordeling is meegenomen. Het hof volgt [geintimeerden c.s.] niet, omdat [geintimeerden c.s.] in het geheel niet duidelijk heeft gemaakt hoe zij aanspraak zou kunnen maken op € 380.322,97. In haar berekeningen van deze vordering is [een zekere klant] in elk geval vanaf 2012 opgenomen voor € 120.000 x 1,5 = € 180.000 (productie 1, blz. 3, akte van 23 mei 2012). [geintimeerden c.s.] heeft deze post ook in appel zelf begroot op € 180.000 (memorie van grieven in incidenteel appel, 96). De vordering wat betreft de post van [een zekere klant] (€ 180.000) is in het arrest van 17 februari 2015 toegewezen. De meeste overige beslissingen in het arrest van 17 februari 2015, waarbij onderdelen van de vorderingen van [geintimeerden c.s.] zijn afgewezen, hebben in cassatie stand gehouden. Het gaat na verwijzing alleen maar om de post van [een zekere klant] . Het staat [geintimeerden c.s.] na verwijzing niet vrij haar eis op dit punt te vermeerderen. De vordering kan dan ook wat betreft [een zekere klant] maximaal tot een bedrag van € 180.000 worden toegewezen.
2.21.
[geintimeerden c.s.] heeft in haar laatste memorie haar vordering begroot op € 241.143,42 (nog exclusief btw). Ofschoon de eisvermeerdering niet toelaatbaar is en het hof wat betreft facturen [factuur 1] en [factuur 2] uitgaat van de door [appellanten c.s.] gestelde bedragen, heeft [geintimeerden c.s.] aldus duidelijk gemaakt dat de berekening wat betreft [een zekere klant] leidt tot een post van tenminste € 180.000. Het hof neemt de volgende berekening in aanmerking:
facturen [factuur 1] en [factuur 2] (accountancy, exclusief btw): € 1.214,90
60.504,68
facturen verzonden in 2008 (accountancy, exclusief btw): 20.201,00
51.390,00
6.042,00
5.472,00
totaal 144.824,58
x factor 1,5 217.236,87
+ btw 45.619,74
262.856,61
>€ 180.000,00.
[geintimeerden c.s.] heeft zich bij haar berekening gebaseerd op gegevens die zij in hoger beroep heeft ontleend aan de beschikbare stukken uit de administratie van de maatschap (memorie van grieven in incidenteel appel, productie 1, blz. 3; memorie van antwoord in incidenteel appel, 18; productie 4 van [geintimeerden c.s.] voor pleidooi 12 januari 2015; akte [appellant 2] voor dat pleidooi; pleitnota [appellant 2] , 10-20). Het hof ziet geen reden [appellanten c.s.] in de gelegenheid te stellen zich nogmaals uit te laten over die gegevens en de daaraan ontleende, voor de hand liggende conclusies die [geintimeerden c.s.] na verwijzing daaraan (nogmaals) heeft verbonden. Het gaat [appellanten c.s.] immers niet om de – op zichzelf onweersproken – cijfers, maar om de argumenten die hiervoor aan de orde zijn gekomen.
2.22.
Het hof zal in de beslissing hierna ook aandacht besteden aan de volgende punten, in afwijking van dan wel in aanvulling op het arrest van 17 februari 2015 van het hof Arnhem-Leeuwarden.
(i) De veroordeling tot betaling van € 7.682,52 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente is in hoger beroep niet aan de orde (2.5 hiervoor). Maar omdat onderdeel 3.4 van het bestreden vonnis van 16 januari 2013 uitsluitend voor de leesbaarheid van de beslissing hierna geheel moet worden vernietigd, zal deze veroordeling hierna opnieuw worden uitgesproken.
(ii) [geintimeerden c.s.] heeft gevorderd dat de contractuele rente over de goodwillvergoeding wordt vergoed (memorie van grieven in incidenteel appel, blz. 26). Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft hierover geen beslissing genomen. In zowel de motivering als het dictum van het arrest van 17 februari 2015 is hierover niets opgenomen; in het dictum is alleen rente toegewezen over het bedrag van € 116.291 (dus niet over de goodwillvergoeding van € 192.000). Het hof zal dan ook doen wat het hof Arnhem-Leeuwarden had behoren te doen en deze vordering beoordelen. [geintimeerden c.s.] stelt dat de overeengekomen rente verschuldigd is op de voet van het bepaalde in artikel 2 lid 4 van de Partnerovereenkomst (pleitnota pleidooi 20 november 2012, blz. 5 onderaan; productie 19 bij inleidende dagvaarding, blz. 3). [appellanten c.s.] voert aan dat dat artikel alleen gaat over de geldlening, dus niet over de goodwillvergoeding (conclusie van antwoord, 62b). Dit verweer slaagt. In art. 2 lid 4 van de Partnerovereenkomst staat dat de overeengekomen rente verschuldigd is over de voorschotten. Dit is iets anders dan de goodwillvergoeding. [geintimeerden c.s.] heeft niets gesteld waaruit volgt dat de overeengekomen rente ook geldt voor de goodwillvergoeding. Het hof zal dan ook de wettelijke rente toewijzen over de goodwillvergoeding. [appellanten c.s.] voert wat betreft de rentedatum (1 januari 2009) aan dat de eindafrekening, gevoegd bij de sommatie van 6 januari 2009, “verre van volledig” is (conclusie van antwoord, 62c). Dit verweer faalt. De sommatie van 6 januari 2009 geeft voldoende inzicht in de vordering die [geintimeerden c.s.] meent te hebben en in de gronden waarop zij aanspraak maakt op de daarin genoemde bedragen (productie 17 bij inleidende dagvaarding). Het hof zal de rente over de goodwillvergoeding toewijzen vanaf de datum van de sommatie (6 januari 2009).
(iii) Het hof beoordeelt de kwestie van de proceskosten na verwijzing zelfstandig. [appellanten c.s.] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in incidenteel appel worden veroordeeld.
2.23.
De beoordeling leidt tot de volgende conclusies. Grief 2 in incidenteel appel slaagt. De maatschap moet ten aanzien van [een zekere klant] een goodwillvergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt tenminste € 180.000, maar kan ook niet meer zijn dan dit bedrag. In zoverre moet de subsidiaire vordering van [geintimeerden c.s.] worden toegewezen. De vordering van [appellanten c.s.] om betaalde bedragen terug te betalen moet worden afgewezen, evenals het meer of anders gevorderde. Het hof volgt dan ook het arrest van 17 februari 2015 en zal het dictum uit dat arrest herhalen (in bewoordingen als na te melden), met inachtneming van overweging 2.22 hiervoor. [appellanten c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld (voor salaris advocaat in incidenteel appel in totaal: memorie 1, pleidooi 2, memorie na verwijzing 1 = 4 punten, tarief V € 3.161 x factor 0,5).

3.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant 2] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van 16 januari 2013;
verklaart [geintimeerden c.s.] niet-ontvankelijk in het hoger beroep gericht tegen [appellant 2] ;
vernietigt het bestreden vonnis van 16 januari 2013, doch uitsluitend met betrekking tot onderdelen 3.4 en 3.5 van de beslissing;
en in zoverre opnieuw rechtdoende
veroordeelt de maatschap € 308.291 aan [geintimeerden c.s.] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 192.000 vanaf 6 januari 2009 en met de contractuele rente (de rente op staatsleningen met een looptijd van vijf jaar, te bepalen per 1 januari van elk kalenderjaar met een opslag van 1,5% per jaar) over € 116.291 vanaf 1 januari 2009, telkens tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de maatschap € 7.682,52 aan [geintimeerden c.s.] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 21 januari 2009 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [geintimeerden c.s.] begroot op € 5.023,97 voor verschotten, € 9.000 voor salaris advocaat en voor nakosten € 131 zonder betekening, verhoogd met € 68 en de kosten van het exploot in geval van betekening, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na 16 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geintimeerden c.s.] begroot op € 4.961 voor verschotten, € 9.789 voor salaris advocaat in principaal appel, € 97,31 voor verschotten en € 6.322 voor salaris advocaat in incidenteel appel en voor nakosten € 131 zonder betekening, verhoogd met € 68 en de kosten van het exploot in geval van betekening, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit arrest tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en M.W.M. Souren en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 februari 2019.
griffier rolraadsheer