ECLI:NL:GHSHE:2019:4017

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
200.251.478_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na echtscheiding en de draagkracht van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, en de vrouw, verzoeker in incidenteel hoger beroep, zijn ouders van twee minderjarige kinderen. Het huwelijk van partijen is op 20 februari 2012 ontbonden. De rechtbank Rotterdam had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen diende te betalen. De man heeft in hoger beroep verzocht om de kinderalimentatie te verlagen, terwijl de vrouw verzocht om een verhoging van de alimentatie. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de man met ingang van 1 april 2018 een bedrag van € 433,11 per kind per maand dient te betalen, en vanaf heden € 400,50 per kind per maand. Daarnaast is de man veroordeeld tot betaling van achterstallige kinderalimentatie van € 1.742,89 aan de vrouw. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de kinderalimentatie en de gewijzigde bedragen vastgesteld, waarbij het ook rekening heeft gehouden met de zorgkorting en de financiële situatie van beide ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.251.478/01
zaaknummer rechtbank : C/01/332584 / FA RK 18-1607
beschikking van de meervoudige kamer van 31 oktober 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E. Geerings te Veldhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 september 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 17 december 2018 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 12 februari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.3
De man heeft op 14 maart 2019 een verweerschrift in incidenteel appel ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 augustus 2018;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 20 augustus 2019;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 4 september 2019.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 17 september 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 20 februari 2012 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4
Bij echtscheidingsbeschikking van 6 februari 2012 heeft de rechtbank Rotterdam, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van 22 december 2011 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) op de gemeenschappelijke kinderrekening zal voldoen een bedrag van € 228,-- per maand en de vrouw een bedrag van € 329,-- per maand.
Partijen hebben voorts aanvullende afspraken gemaakt, welke afspraken zijn vastgelegd in een aanvullend convenant d.d. 22 december 2011. Vervolgens zijn partijen een wijziging overeengekomen als gevolg waarvan de man maandelijks een bedrag van € 691,-- (2018) op de kinderrekening stort.
3.5.
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij de vrouw zal zijn en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man. [minderjarige 1] woont feitelijk bij de vrouw sinds medio september 2017 en staat met ingang van 18 mei 2018 ingeschreven op het adres van de vrouw.

4.De omvang van het geschil zowel in principaal als incidenteel appel

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 6 februari 2012 en de nadien bij partijen genoegzaam bekend zijnde afspraken voor wat betreft de door de man te betalen kinderalimentatie, bepaald dat deze bijdrage met ingang van 18 mei 2018 nader wordt bepaald op € 407,50 per kind per maand. De verzoeken van partijen met betrekking tot de kinderrekening heeft de rechtbank afgewezen.
4.2
De grieven van de man zien op de wijzigingsgrond, de ingangsdatum, de behoefte van de stiefkinderen van de man, de draagkracht van de vrouw en de draagkracht van de man.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de kinderalimentatie en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man als kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 210,-- per kind per maand met ingang van de door het hof te geven beschikking, althans een bijdrage en een ingangsdatum als het hof juist acht. In het verweerschrift in incidenteel appel heeft de man zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij verzoekt de door hem te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 226,-- per kind per maand.
4.3
De grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum, de draagkracht van de man en de kinderrekening.
De vrouw verzoekt de door de man aangevoerde grieven als ongegrond en/of onbewezen te verwerpen. Verder verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de kinderalimentatie en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2017 als kinderalimentatie dient te voldoen € 426,71 per kind per maand, althans een zodanig bedrag en ingangsdatum als het hof juist acht, alsmede te bepalen dat de man nog een bedrag van € 2.288,10 aan de vrouw dient over te maken, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.4
De man verzoekt de vrouw (deels) niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel appel, althans hetgeen door de vrouw is verzocht af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad
5.1
Ter zitting heeft de advocaat van de man het hof medegedeeld het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in te trekken. Dit brengt mee dat het hof de man in dit verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
Wijziging van omstandigheden
5.2
Nu de advocaat van de man ter zitting heeft aangegeven dat ervan kan worden uitgegaan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, behoeft de daarop betrekking hebbende grief van de man geen nadere bespreking meer.
Ingangsdatum/terugwerkende kracht
5.3.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 18 mei 2018, is tussen partijen in geschil.
5.3.2
De man voert aan dat partijen onderling afspraken hebben gemaakt die afweken van de standaard alimentatienormen, waardoor hij nimmer rekening heeft kunnen houden met de zeer zware financiële aanslag. Het was niet meer dan normaal geweest om als ingangsdatum de datum van de beschikking toe te passen, ook omdat de handelwijze via de kindrekening per die datum is gestaakt. Nadat [minderjarige 1] volledig bij de vrouw is gaan wonen en geen contact meer met de man had, wilde de vrouw geen aanvullende of gewijzigde afspraken maken over de bijdrage op de kinderrekening. De vrouw heeft geen signalen gegeven dat de gemaakte afspraken niet dekkend waren en met een ingangsdatum met terugwerkende kracht heeft de bijdrage geen betrekking meer op maandelijkse uitgaven maar vormt het een extraatje. Van de man mag niet worden verwacht dat hij een “buffer” zou bewaren voor het geval de vrouw gelijk zou krijgen in haar verzoek.
5.3.3
De vrouw voert aan dat een ingangsdatum na 18 mei 2018 alle redelijkheid te buiten gaat. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] verblijven vanaf 27 september 2017 volledig bij de vrouw en zijn sindsdien niet meer bij de man geweest. Als ingangsdatum dient 1 oktober 2017 gehanteerd te worden. Vanaf die datum had de man geen verblijfskosten meer en zijn de kosten van de vrouw toegenomen. De vrouw begrijpt niet waarom de inschrijving op het adres van de vrouw als datum heeft te gelden en niet de feitelijke datum waarop [minderjarige 1] bij de vrouw is gaan wonen. De man had ook al rekening kunnen houden met een wijziging van de alimentatieverplichting. De vrouw heeft in november 2017 – en ook daarna nog verschillende malen – getracht om in overleg met de man een nadere (tijdelijke) regeling te treffen vanwege de gewijzigde situatie. De man heeft echter nergens aan mee willen werken. Subsidiair dient de datum van indiening van het verzoekschrift als ingangsdatum te gelden, omdat de man vanaf die datum wist dat de vrouw een nadere vaststelling van de kinderalimentatie wenste. De man beschikt ook over voldoende draagkracht.
5.3.4
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Het hof is van oordeel dat de man vanaf de datum van ontvangst van het inleidend verzoek rekening had kunnen houden met een mogelijke wijziging van de kinderalimentatie. Gelet op het voorgaande bepaalt het hof de ingangsdatum op 1 april 2018, de eerste dag van de maand na de datum van indiening van het verzoekschrift.
Hoogte behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
5.4
De in het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant d.d. 22 december 2011 overeengekomen behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van – geïndexeerd naar 2018 – een bedrag van afgerond € 613,-- per kind per maand is tussen partijen niet in geschil.
Hoogte behoefte stiefkinderen man
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de man onderhoudsplichtig is ten opzichte van zijn twee stiefkinderen.
Uit de door de man overgelegde echtscheidingsbeschikking van 2 september 2011, gegeven tussen zijn huidige partner en de vader van de stiefkinderen, en de overgelegde pagina’s van het tussen zijn huidige partner en de vader van de stiefkinderen overeengekomen echtscheidingsconvenant blijkt een behoefte van de stiefkinderen van in totaal € 900,-- per maand in 2011. Met de verhoging naar € 1.044,-- per maand zal het hof geen rekening houden, nu dit betrekking had op de destijds overeengekomen co-ouderschapsregeling. Geïndexeerd naar 2018 bedraagt de behoefte in totaal € 990,-- en derhalve € 495,-- per kind per maand.
Op de behoefte van de kinderen dient in mindering te worden gebracht de door hen ontvangen nabestaandenuitkering. Het hof heeft niet de beschikking over de jaaropgave 2018 van het [pensioenfonds] Pensioenfonds, maar acht het voldoende aannemelijk dat de uitkering in 2018 nagenoeg gelijk is aan de uitkering in 2017, in welk jaar de uitkering volgens de jaaropgave 2017 € 3.072,-- per kind per jaar bedraagt, ofwel € 256,-- per kind per maand.
De behoefte van de stiefkinderen bedraagt derhalve € 239,-- per kind per maand.
Het oudste stiefkind van de man is op [geboortedatum oudste stiefkind] 2019 achttien jaar geworden en zij volgt een MBO-opleiding. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat het oudste stiefkind – nu zij jongmeerderjarig is en studeert – nog altijd (dezelfde) behoefte heeft van € 239,-- per maand. Het lag op zijn weg, tegenover het gemotiveerde en door hem onweersproken verweer van de vrouw dat het oudste stiefkind studiefinanciering ontvangt en dat dit behoefte verlagend werkt, met geen enkel nadere concreet feit of gegeven onderbouwd. Ook overigens heeft de man, ook in hoger beroep, nagelaten concrete feiten en omstandigheden te stellen. Het hof is dan ook niet in de gelegenheid de behoefte van het oudste stiefkind vast te stellen, hetgeen voor rekening en risico van de man komt. Vanaf [geboortedatum oudste stiefkind] 2019 houdt het hof geen rekening meer met een behoefte van het oudste stiefkind.
Draagkracht man
5.6.1
De man voert aan dat zijn draagkracht lager is dan de door de rechtbank berekende draagkracht.
5.6.2
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt.
5.6.3
Voor de periode van 1 april 2018 tot 1 april 2019 gaat het hof uit van de volgende gegevens, blijkende uit de overgelegde salarisspecificaties over mei en juni 2018:
- een belastbaar loon van € 6.836,21 bruto per maand;
- een persoonlijk budget van € 1.679,66 bruto per maand; de man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn dertiende maand en bonussen in het persoonlijk budget verdisconteerd zijn en hij heeft onbetwist gesteld dat in dit bedrag zijn vakantiegeld is opgenomen;
- de tijdelijke pensioentoeslag van € 60,-- per maand;
- premie ANW-hiaat € 27,46 per maand;
- pensioenbijdrage € 146,88 per maand.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de arbeidskorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 4.811,-- per maand. Aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920)] bedraagt de draagkracht van de man € 1.714,-- per maand.
De man is onderhoudsplichtig voor alle vier de (stief)kinderen. Zijn draagkracht dient naar rato van behoefte te worden verdeeld over alle vier de (stief)kinderen. De totale behoefte van de (stief)kinderen bedraagt € 1.704,-- per maand. Nu de draagkracht van de man de totale behoefte van de (stief)kinderen overstijgt kan een verdeling van de draagkracht van de man achterwege blijven.
5.6.4
Vanaf 1 april 2019 gaat het hof uit van de volgende gegevens, blijkende uit de overgelegde salarisspecificatie van augustus 2019:
- een belastbaar loon van € 7.175,09 bruto per maand;
- een persoonlijk budget inclusief vakantiegeld van € 1.338,87 bruto per maand; de man heeft onbetwist gesteld dat hij een deel van het persoonlijk budget altijd heeft gebruikt voor het kopen van extra vakantiedagen; naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij dit vorig jaar is vergeten waardoor zijn persoonlijk budget vorig jaar hoger was; voorts heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn dertiende maand en bonussen in het persoonlijk budget verdisconteerd zijn;
- premie ANW-hiaat € 20,66 per maand;
- pensioenbijdrage € 146,14 per maand.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de arbeidskorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 4.832,-- per maand. Aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950)] bedraagt de draagkracht van de man € 1.702,-- per maand.
De man is onderhoudsplichtig voor alle vier de (stief)kinderen. Zijn draagkracht dient naar rato van behoefte te worden verdeeld over de vier (stief)kinderen voor zover met hun behoefte rekening wordt gehouden. Over de periode van 1 april 2019 tot [geboortedatum oudste stiefkind] 2019 bedraagt de totale behoefte van de (stief)kinderen € 1.704,-- per maand en vanaf [geboortedatum oudste stiefkind] 2019 € 1.465,-- per maand. Nu de draagkracht van de man (nagenoeg) voldoende is om in de totale behoefte van de (stief)kinderen te voorzien kan een verdeling van zijn draagkracht achterwege blijven.
Draagkracht vrouw
5.7
De door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vrouw van € 386,-- per maand is tussen partijen niet in geschil. De enkele overlegging door de man van een draagkrachtberekening van de vrouw zonder nadere onderbouwing, is onvoldoende om hierin een grief te lezen en de draagkracht van de vrouw opnieuw te beoordelen.
Draagkracht huidige partner man
5.8
De man heeft nagelaten voldoende relevante recente financiële gegevens van zijn huidige partner in het geding te brengen, waardoor het hof niet in staat is de draagkracht van de huidige partner van de man te becijferen, hetgeen voor rekening en risico van de man dient te komen, temeer nu de vrouw betwist dat haar dienaangaande voldoende inzicht is verschaft. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de huidige partner van de man over een dusdanige draagkracht beschikt dat zij de helft van de behoefte van de stiefkinderen voor haar rekening dient te nemen.
Draagkrachtvergelijking tussen de man en zijn huidige partner
5.9
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege nu het hof ervan uitgaat dat, zoals hiervoor onder 5.8 overwogen, de huidige partner van de man de helft van de behoefte van de stiefkinderen voor haar rekening dient te nemen. De man dient de andere helft van de behoefte van de stiefkinderen voor zijn rekening te nemen, nu het hiervoor onder 5.6.3 en 5.6.4 becijferde aandeel van de man in de behoefte van de stiefkinderen daartoe toereikend is.
De behoefte van de stiefkinderen bedraagt tot [geboortedatum oudste stiefkind] 2019 € 239,-- per kind per maand, derhalve in totaal € 478,-- per maand. Dit betekent dat het aandeel van de man in de behoefte van de stiefkinderen € 239,-- per maand bedraagt.
Vanaf [geboortedatum oudste stiefkind] 2019 houdt het hof zoals hiervoor onder 5.5 overwogen geen rekening meer met de behoefte van het oudste stiefkind. De behoefte van het jongste stiefkind bedraagt nog € 239,-- per maand. Dit betekent dat het aandeel van de man in de behoefte van de stiefkinderen € 119,50 per maand bedraagt.
Draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw
5.10.1
De draagkracht van de man dient zo volledig mogelijk te worden benut. Rekening houdende met het aandeel van de man in de behoefte van de stiefkinderen heeft de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de volgende draagkracht beschikbaar:
- over de periode van 1 april 2018 tot 1 april 2019 € 1.475,-- (€ 1.714 - € 239);
- over de periode van 1 april 2019 tot [geboortedatum oudste stiefkind] 2019 € 1.463,-- (€ 1.702 - € 239);
- vanaf [geboortedatum oudste stiefkind] 2019 € 1.582,50 (€ 1.702 - € 119,50).
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt totaal € 1.226,-- per maand. De draagkracht van de vrouw (€ 386) en de voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beschikbare draagkracht van de man tezamen is voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt.
5.10.2
De draagkracht van de man en de vrouw vergeleken, dient de man van zijn draagkracht maandelijks de volgende bedragen aan te wenden voor een onderhoudsbijdrage:
- over de periode van 1 april 2018 tot 1 april 2019: € 971,-- (€ 1.475 / € 1.861 * € 1.226);
- over de periode van 1 april 2019 tot [geboortedatum oudste stiefkind] 2019: € 970,-- (€ 1.463 / € 1.849 * € 1.226);
- vanaf [geboortedatum oudste stiefkind] 2019: € 985,-- (€ 1.582,50 / € 1.968,50 * € 1.226).
Vermindering met de zorgkorting
5.11.1
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Naar het hof is gebleken wordt er sinds 2017 geen uitvoering meer gegeven aan de co-ouderschapsregeling en is er zelfs geen enkele vorm van contact meer tussen de man en de kinderen. Om die reden houdt het hof over de periode vanaf de ingangsdatum tot heden rekening met een zorgkorting van 5%.
Vanaf heden ziet het hof aanleiding om, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en tijdens de mondelinge behandeling is verklaard, in redelijkheid rekening te houden met een zorgkorting van 15%. Omdat er nog geen contact plaatsvindt acht het hof een zorgkorting van 35% te hoog. Echter, partijen zijn bezig geweest met een traject om te komen tot enige vorm van contactherstel tussen de man en de kinderen, en zij zijn voornemens om daar weer mee verder te gaan via [naam] , zodat een zorgkorting van 5% te laag wordt geacht.
5.11.2
Het bedrag van de zorgkorting bedraagt over de periode van 1 april 2018 tot heden € 61,30 en vanaf heden € 184,--. Dit bedrag wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de man en de vrouw samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
De door de man te betalen kinderalimentatie bedraagt derhalve:
- over de periode van 1 april 2018 tot heden € 433,11 per kind per maand, gelet op de grenzen van de rechtsstrijd;
- vanaf heden € 801,-- (€ 985 - € 184) per maand, zijnde € 400,50 per kind per maand.
Kinderrekening
5.12
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw omtrent de verrekening van het saldo op de kinderrekening overweegt het hof als volgt. Anders dan de rechtbank ziet het hof het verzoek van de vrouw als een verzoek tot betaling van kinderalimentatie, nu vaststaat dat de onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen door partijen op de kinderrekening werd gestort. Dit verzoek is ook in eerste aanleg aan de orde geweest en kan dan ook niet worden aangemerkt als een verzoek dat voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan. De vrouw stelt ter onderbouwing van haar verzoek dat de man eind september 2018 een bedrag van € 1.742,89 heeft opgenomen van de rekening waarop door partijen de kinderalimentatie werd gestort en dit bedrag niet meer als kinderalimentatie aan de kinderen ten goede is gekomen. Volgens de vrouw dient de man dit door hem opgenomen bedrag, te vermeerderen met een nabetaling van € 545,21, derhalve in totaal € 2.288,10 aan de vrouw te betalen in het kader van niet betaalde kinderalimentatie. Dat de man voormeld bedrag ad €1.742,89 heeft opgenomen en dat het saldo op deze rekening dient te strekken ten behoeve van het onderhoud van de kinderen heeft de man ter zitting erkend en staat daarmee vast. In zoverre ligt het verzoek van de vrouw voor toewijzing gereed. De man betwist dat hij gehouden is tot betaling van het bedrag van € 545,21 en betoogt dat hij nog aanspraak heeft op betaling van gelden door de vrouw aan hem en beroept zich ter zake op verrekening. Zowel de vrouw als de man hebben hun gestelde vorderingen op elkaar (behoudens de hiervoor genoemde € 1.742,89) met onvoldoende concrete feiten en gegevens onderbouwd. Reeds op die grond dient het verzoek ter zake van de vrouw respectievelijk het beroep van de man op verrekening te worden afgewezen. Aan het leveren van bewijs wordt, nog afgezien van de omstandigheid dat ter zake geen bewijsaanbod is gedaan, derhalve niet toegekomen. Gelet hierop zal het hof het verzoek van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 1.742,89 toewijzen en zal het hof het meerdere afwijzen.
Terugbetaling
5.13
Voor zover de man vanaf 1 april 2018 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.11.2 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat over de periode van 1 april 2018 tot heden rekening wordt gehouden met een zorgkorting van 5% terwijl er feitelijk geen contact tussen de man en de kinderen heeft plaatsgevonden.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als volgt.
6.2
Het hof heeft een tweetal berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 september 2018, voor wat betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2012 en de nadien bij partijen genoegzaam bekend zijnde afspraken voor wat betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te betalen:
- over de periode van 1 april 2018 tot heden € 433,11 per kind per maand;
- vanaf heden € 400,50 per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als (achterstallige) kinderalimentatie dient te voldoen een bedrag van € 1.742,89;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 april 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.L.F.J. Schyns en is op 31 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.