Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
[minderjarige 1](hierna [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , en
[minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de uithuisplaatsing van zijn kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], is vastgesteld. De vader, die na het overlijden van de moeder het ouderlijk gezag over de kinderen uitoefent, verzoekt om de kinderen terug te plaatsen bij hem. De kinderen staan sinds 13 september 2018 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn uit huis geplaatst in een pleegzorgvoorziening. De vader stelt dat er geen noodzaak is voor de uithuisplaatsing, aangezien hij over een stabiele huisvesting en inkomen beschikt. Hij is van mening dat de GI niet voldoende werkt aan een structurele oplossing voor de kinderen.
De GI en de Raad voor de Kinderbescherming verzetten zich tegen de terugplaatsing van de kinderen. Zij wijzen op de verstoorde relatie tussen de vader en de kinderen, die na het overlijden van de moeder is verergerd. De kinderen hebben aangegeven geen goede band met de vader te hebben en willen niet bij hem wonen. De GI benadrukt dat de kinderen zich goed voelen in hun huidige pleeggezin en dat een terugplaatsing hen zou destabiliseren.
Het hof heeft de zaak op 31 oktober 2019 behandeld en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen. De vader wordt aangespoord om te werken aan contactherstel met zijn kinderen, maar het hof erkent dat dit een complexe situatie is die tijd en aandacht vereist. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.