Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep voldoende is gebleken dat betrokkene als gevolg van zijn lichamelijke en geestelijke toestand duurzaam niet in staat is zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard behoorlijk waar te nemen. Uit de door de stichting overgelegde verklaring van Specialist Ouderengeneeskunde [arts] volgt dat betrokkene dementerend is. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat zowel de geestelijke als lichamelijke toestand van betrokkene hangende de procedure in hoger beroep nog verder achteruit is gegaan en dat hij inmiddels permanent is opgenomen. Betrokkene is niet meer mobiel, heeft hulp nodig bij het wassen, aankleden, eten en kan niet meer zelfstandig uit bed komen. De echtgenote van betrokkene heeft erkend dat betrokkene, gelet op zijn huidige toestand, niet meer thuis kan wonen zodat zijn verblijf in een instelling noodzakelijk is.
Voorts is het hof op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat, ondanks dat betrokkene inmiddels in een instelling verblijft en professionele zorg ontvangt, een mentorschap ten behoeve van betrokkene nog noodzakelijk is.
Het hof stelt voorop dat in het algemeen, wanneer bij de levensgezel van een betrokkene sprake is van het niet kunnen accepteren van de lichamelijke en geestelijke achteruitgang van betrokkene en er wrijvingen en verschillen van inzicht zijn met de instelling waar de betrokkene verblijft, dit niet zonder meer met zich brengt dat er een mentorschap dient te worden ingesteld. In het algemeen moet een professionele instelling in staat worden geacht een dergelijke situatie te kunnen hanteren en te zorgen dat de noodzakelijke zorg toch gegeven wordt. Het hof is echter van oordeel dat in het onderhavige geval een mentorschap noodzakelijk is, nu er ten gevolge van de wijze waarop de echtgenote van betrokkene met de situatie omgaat, redelijkerwijs valt te verwachten dat voor de stichting een onwerkbare situatie ontstaat, waardoor de belangen van de betrokkene worden geschaad.. De stichting en de mentor hebben ter zitting verklaard dat de echtgenote van betrokkene in strijd met de belangen van betrokkene handelt doordat zij de geestelijke en lichamelijke achteruitgang van betrokkene niet aanvaardt, zij de verzorgers en begeleiders onheus bejegent, zij voor onrust zorgt op de afdeling van de instelling waar betrokkene verblijft, door haar onvrede over de kwaliteit van de verzorging te uiten tegen andere bewoners en hun familie, zij het conflict opzoekt met de hulpverlening en er niet met haar tot een samenwerking valt te komen, terwijl zij wel dagelijks op de afdeling aanwezig is.
Gebleken is dat de echtgenote van betrokkene in het verleden, toen betrokkene nog thuis woonde, alle hulpverlening buiten de deur heeft gehouden. Het hof sluit, alles overziende, niet uit dat de echtgenote betrokkene zelfs nu nog thuis zal willen halen.
De slotsom van het voorgaande is, dat de voor betrokkene noodzakelijke zorg in het gedrang kan komen, wanneer niet een onafhankelijke derde als mentor noodzakelijke beslissingen neemt rondom de verpleging en verzorging van betrokkene.
Voor zover [appellant] c.s. heeft aangevoerd dat de instelling van een mentorschap in strijd is met artikel 8 EVRM en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, oordeelt het hof dat op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, zoals gebleken uit de stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende is komen vast te staan dat de instelling van een mentorschap noodzakelijk is in het belang van betrokkene en dat het EVRM er zich, onder de gegeven omstandigheden, niet tegen een dergelijke maatregel verzet omdat sprake is van een gerechtvaardigde inbreuk in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM.
De rechtbank heeft derhalve terecht het verzoek van de stichting tot instelling van een mentorschap ten behoeve van betrokkene toegewezen. De grieven 2 en 3 van [appellant] c.s. falen eveneens.