6.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten waartegen niet is gegriefd.
[appellant] is vanaf 1 december 2008 werkzaam geweest als verpleegkundige in het [ziekenhuis] ziekenhuis te [plaats] . Vanaf oktober 2011 was [appellant] werkzaam op de afdeling Acute Opname Afdeling (AOA).
Bij brief van 24 december 2011 (productie 1 dagvaarding) is [appellant] door [geïntimeerde] geschorst. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
“Geachte heer [appellant] ,
Op vrijdagavond 23 december jl. heeft de Officier van Justitie bij u huiszoeking laten verrichten. Tevens is op bevel van de Rechter Commissaris uw kluisje in het ziekenhuis (nummer [nummer] ) doorzocht. Reden hiervoor is dat u verdachte bent in een strafrechtelijk onderzoek.
Binnen de [stichting] is vast beleid dat werknemers die verdachte zijn in een strafrechtelijk onderzoek, geschorst worden. De raad van bestuur ziet in dit geval geen aanleiding van dit beleid af te wijken. (…)”
Bij brief van 5 januari 2012 (productie 2 dagvaarding) is de schorsing van [appellant] omgezet in een non-actiefstelling tot nader order op grond van artikel 3.1.4. van de CAO ziekenhuizen.
Bij brief van 31 oktober 2012 heeft het Openbaar Ministerie de zaak tegen [appellant] geseponeerd (productie 3 dagvaarding). Deze brief houdt onder meer in:
“ (…)
Uit het onderzoek is onder meer het volgende gebleken. Twee patiënten in het
[ziekenhuis] Ziekenhuis te [plaats] kampten tijdens opname met plotselinge achteruitgang van hun gezondheidstoestand. De oorzaak daarvan bleek
overeen te komen. Beide patiënten lagen - overigens niet tegelijkertijd maar
met een tussenpoos van enkele weken - op dezelfde kamer in het ziekenhuis.
Bij onderzoek ontstonden zeer sterke aanwijzingen van medisch niet-
geïndiceerde toediening van medicamenten als oorzaak van bedoelde
achteruitgang. Een van de patiënten overleed zeer kort na de achteruitgang.
De tweede patiënt is door tijdige interventie van het ziekenhuispersoneel snel
hersteld.
De heer [appellant] is destijds als verdachte aangemerkt, omdat de herstelde
patiënte had verklaard dat zij op enig moment een injectie toegediend heeft
gekregen van een verpleegkundige die op dat moment niet tegen haar sprak.
Zij kan geen tijdsaanduiding geven maar spreekt over schemerlicht. Het door
het ziekenhuis ingeschakelde onderzoeksbureau heeft vervolgens foto’s van
verpleegkundigen aan patiënte getoond en heeft haar gevraagd of zij een van
de personen op de foto herkende als degene die haar de injectie had toegediend. Patiënte wees toen de foto van de heer [appellant] aan als degene die het geweest zou kunnen zijn.
Onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie vond
deskundigenonderzoek plaats op basis van de medische gegevens van beide
patiënten. Uit de resultaten van dit onderzoek komt naar voren dat exogene
toediening van medicamenten zeer waarschijnlijk de oorzaak is van de
verslechterende gezondheidstoestand van patiënten. De tijdspanne
waarbinnen volgens de deskundige de desbetreffende medicamenten in dat
geval waarschijnlijk zouden moeten zijn toegediend, sluiten voor zover het de
patiënte betreft, echter niet aan op het deel van haar verklaring waar zij
spreekt over schemering. Het onderzoek daarna heeft geen andere
aanwijzingen tegen de heer [appellant] opgeleverd.
Nu het zo is dat
-
de wijze waarop het door het door het ziekenhuis ingeschakelde
onderzoeksbureau de fotoconfrontatie met patiënte heeft uitgevoerd
niet voldoet aan de kwaliteitseisen die politie en openbaar ministerie
hanteren voor het uitvoeren van foto(bewijs)confrontaties;
-
patiënte niet stellig was bij de herkenning van de heer [appellant] ;
-
de conclusie van de medisch deskundige met betrekking tot het
vermoedelijke moment van toediening van de medicamenten niet
overeenkomt met de verklaring van patiënte betreffende het contact
met de verpleegkundige; en
-
het politieonderzoek geen andere aanwijzingen tegen de heer [appellant]
heeft opgeleverd,
ben ik van mening dat de heer [appellant] achteraf gezien ten onrechte
als verdachte is aangemerkt.
De zaak tegen de heer [appellant] heb ik daarom geseponeerd (sepotgrond 01 -
ten onrechte als verdachte aangemerkt).
(…)”
Op 13 december 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de raad van bestuur van [geïntimeerde] en [appellant] over de wijze waarop gewerkt kon worden aan een werkhervatting nu [appellant] ten onrechte als verdachte was aangemerkt.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wenste te beschikken over informatie inclusief onderliggende stukken in verband met de aangifte tegen hem aan welk verzoek [geïntimeerde] om haar moverende redenen niet (volledig) heeft willen voldoen. Als gevolg hiervan is tussen partijen een arbeidsconflict ontstaan dat ondanks verschillende gesprekken en een mediationtraject niet tot herstel van vertrouwen heeft geleid.
Bij beschikking van 25 juli 2014 van de kantonrechter te Eindhoven (productie 8 dagvaarding) is de arbeidsovereenkomst tussen partijen op verzoek van [geïntimeerde] ontbonden per 1 september 2014. Daarbij is aan [appellant] een vergoeding toegekend van € 16.250,-- bruto, berekend op basis van de kantonrechtersformule met C=2.
6.2.1.[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld;
II. [geïntimeerde] veroordeelt tot vergoeding van alle schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. [geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten vermeerderd met wettelijke rente en nakosten;
IV. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een voorschot op de schade van € 50.000,--.
6.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door, op de eerste plaats, naar aanleiding van de incidenten op 28 november 2011 direct [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche (hierna: [bedrijfsrecherche] ) in te schakelen in plaats van een melding te doen bij de inspectie voor de gezondheidszorg (hierna: IGZ). Daarnaast heeft [appellant] betoogd dat het onderzoek van [bedrijfsrecherche] onzorgvuldig is geweest en dat de door [bedrijfsrecherche] gehouden foto(bewijs)confrontatie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Deze gedragingen kunnen, aldus [appellant] , aan [geïntimeerde] worden toegerekend. Op de derde plaats heeft [appellant] gesteld dat [geïntimeerde] onvoldoende toezicht en controle heeft uitgeoefend op de handelingen van [bedrijfsrecherche] en tot slot heeft [appellant] [geïntimeerde] verweten dat zij de politie iets over een substantie heeft medegedeeld die bij hem thuis te vinden zou zijn met als gevolg dat bij hem een huiszoeking heeft plaatsgevonden.
6.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.In het tussenvonnis van 30 december 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
6.2.5.In het eindvonnis van 28 september 2016 heeft de rechtbank de vier gemaakte verwijten verworpen en de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.