ECLI:NL:GHSHE:2019:397

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
200.209.048_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van ziekenhuis voor schade door onterecht als verdachte aangemerkte werknemer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een ziekenhuis jegens een werknemer die onterecht als verdachte was aangemerkt. De werknemer, hierna [appellant], was sinds 1 december 2008 werkzaam als verpleegkundige in het ziekenhuis en werd in december 2011 geschorst na een huiszoeking door de politie. De schorsing werd later omgezet in een non-actiefstelling. Het Openbaar Ministerie heeft de zaak tegen [appellant] in oktober 2012 geseponeerd, omdat hij ten onrechte als verdachte was aangemerkt. [appellant] vorderde schadevergoeding van het ziekenhuis, stellende dat het ziekenhuis onrechtmatig had gehandeld door een onderzoeksbureau in te schakelen en informatie aan de politie te verstrekken, wat leidde tot zijn aanhouding.

Het hof oordeelde dat het ziekenhuis niet onrechtmatig had gehandeld. Het ziekenhuis had de plicht om de veiligheid van patiënten te waarborgen en was gerechtigd om een extern onderzoeksbureau in te schakelen. De beslissing van de politie om [appellant] als verdachte aan te merken was gebaseerd op de informatie die het ziekenhuis had verstrekt, maar het hof oordeelde dat het ziekenhuis niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de schade die [appellant] had geleden als gevolg van deze beslissing. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de vorderingen van [appellant] waren afgewezen. [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.209.048/01
arrest van 5 februari 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. G.P. Oberman te Eindhoven,
tegen
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E. Bos-van den Berg te Zwolle,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 april 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/300234 / HA ZA 15-745 gewezen vonnis van 28 september 2016.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 april 2017 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen 28 september 2017;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte van [appellant] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten waartegen niet is gegriefd.
[appellant] is vanaf 1 december 2008 werkzaam geweest als verpleegkundige in het [ziekenhuis] ziekenhuis te [plaats] . Vanaf oktober 2011 was [appellant] werkzaam op de afdeling Acute Opname Afdeling (AOA).
Bij brief van 24 december 2011 (productie 1 dagvaarding) is [appellant] door [geïntimeerde] geschorst. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
“Geachte heer [appellant] ,
Op vrijdagavond 23 december jl. heeft de Officier van Justitie bij u huiszoeking laten verrichten. Tevens is op bevel van de Rechter Commissaris uw kluisje in het ziekenhuis (nummer [nummer] ) doorzocht. Reden hiervoor is dat u verdachte bent in een strafrechtelijk onderzoek.
Binnen de [stichting] is vast beleid dat werknemers die verdachte zijn in een strafrechtelijk onderzoek, geschorst worden. De raad van bestuur ziet in dit geval geen aanleiding van dit beleid af te wijken. (…)”
Bij brief van 5 januari 2012 (productie 2 dagvaarding) is de schorsing van [appellant] omgezet in een non-actiefstelling tot nader order op grond van artikel 3.1.4. van de CAO ziekenhuizen.
Bij brief van 31 oktober 2012 heeft het Openbaar Ministerie de zaak tegen [appellant] geseponeerd (productie 3 dagvaarding). Deze brief houdt onder meer in:
“ (…)
Uit het onderzoek is onder meer het volgende gebleken. Twee patiënten in het
[ziekenhuis] Ziekenhuis te [plaats] kampten tijdens opname met plotselinge achteruitgang van hun gezondheidstoestand. De oorzaak daarvan bleek
overeen te komen. Beide patiënten lagen - overigens niet tegelijkertijd maar
met een tussenpoos van enkele weken - op dezelfde kamer in het ziekenhuis.
Bij onderzoek ontstonden zeer sterke aanwijzingen van medisch niet-
geïndiceerde toediening van medicamenten als oorzaak van bedoelde
achteruitgang. Een van de patiënten overleed zeer kort na de achteruitgang.
De tweede patiënt is door tijdige interventie van het ziekenhuispersoneel snel
hersteld.
De heer [appellant] is destijds als verdachte aangemerkt, omdat de herstelde
patiënte had verklaard dat zij op enig moment een injectie toegediend heeft
gekregen van een verpleegkundige die op dat moment niet tegen haar sprak.
Zij kan geen tijdsaanduiding geven maar spreekt over schemerlicht. Het door
het ziekenhuis ingeschakelde onderzoeksbureau heeft vervolgens foto’s van
verpleegkundigen aan patiënte getoond en heeft haar gevraagd of zij een van
de personen op de foto herkende als degene die haar de injectie had toegediend. Patiënte wees toen de foto van de heer [appellant] aan als degene die het geweest zou kunnen zijn.
Onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie vond
deskundigenonderzoek plaats op basis van de medische gegevens van beide
patiënten. Uit de resultaten van dit onderzoek komt naar voren dat exogene
toediening van medicamenten zeer waarschijnlijk de oorzaak is van de
verslechterende gezondheidstoestand van patiënten. De tijdspanne
waarbinnen volgens de deskundige de desbetreffende medicamenten in dat
geval waarschijnlijk zouden moeten zijn toegediend, sluiten voor zover het de
patiënte betreft, echter niet aan op het deel van haar verklaring waar zij
spreekt over schemering. Het onderzoek daarna heeft geen andere
aanwijzingen tegen de heer [appellant] opgeleverd.
Nu het zo is dat
-
de wijze waarop het door het door het ziekenhuis ingeschakelde
onderzoeksbureau de fotoconfrontatie met patiënte heeft uitgevoerd
niet voldoet aan de kwaliteitseisen die politie en openbaar ministerie
hanteren voor het uitvoeren van foto(bewijs)confrontaties;
-
patiënte niet stellig was bij de herkenning van de heer [appellant] ;
-
de conclusie van de medisch deskundige met betrekking tot het
vermoedelijke moment van toediening van de medicamenten niet
overeenkomt met de verklaring van patiënte betreffende het contact
met de verpleegkundige; en
-
het politieonderzoek geen andere aanwijzingen tegen de heer [appellant]
heeft opgeleverd,
ben ik van mening dat de heer [appellant] achteraf gezien ten onrechte
als verdachte is aangemerkt.
De zaak tegen de heer [appellant] heb ik daarom geseponeerd (sepotgrond 01 -
ten onrechte als verdachte aangemerkt).
(…)”
Op 13 december 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de raad van bestuur van [geïntimeerde] en [appellant] over de wijze waarop gewerkt kon worden aan een werkhervatting nu [appellant] ten onrechte als verdachte was aangemerkt.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wenste te beschikken over informatie inclusief onderliggende stukken in verband met de aangifte tegen hem aan welk verzoek [geïntimeerde] om haar moverende redenen niet (volledig) heeft willen voldoen. Als gevolg hiervan is tussen partijen een arbeidsconflict ontstaan dat ondanks verschillende gesprekken en een mediationtraject niet tot herstel van vertrouwen heeft geleid.
Bij beschikking van 25 juli 2014 van de kantonrechter te Eindhoven (productie 8 dagvaarding) is de arbeidsovereenkomst tussen partijen op verzoek van [geïntimeerde] ontbonden per 1 september 2014. Daarbij is aan [appellant] een vergoeding toegekend van € 16.250,-- bruto, berekend op basis van de kantonrechtersformule met C=2.
6.2.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld;
II. [geïntimeerde] veroordeelt tot vergoeding van alle schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. [geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten vermeerderd met wettelijke rente en nakosten;
IV. [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een voorschot op de schade van € 50.000,--.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door, op de eerste plaats, naar aanleiding van de incidenten op 28 november 2011 direct [bedrijfsrecherche] Bedrijfsrecherche (hierna: [bedrijfsrecherche] ) in te schakelen in plaats van een melding te doen bij de inspectie voor de gezondheidszorg (hierna: IGZ). Daarnaast heeft [appellant] betoogd dat het onderzoek van [bedrijfsrecherche] onzorgvuldig is geweest en dat de door [bedrijfsrecherche] gehouden foto(bewijs)confrontatie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Deze gedragingen kunnen, aldus [appellant] , aan [geïntimeerde] worden toegerekend. Op de derde plaats heeft [appellant] gesteld dat [geïntimeerde] onvoldoende toezicht en controle heeft uitgeoefend op de handelingen van [bedrijfsrecherche] en tot slot heeft [appellant] [geïntimeerde] verweten dat zij de politie iets over een substantie heeft medegedeeld die bij hem thuis te vinden zou zijn met als gevolg dat bij hem een huiszoeking heeft plaatsgevonden.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.4.
In het tussenvonnis van 30 december 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
6.2.5.
In het eindvonnis van 28 september 2016 heeft de rechtbank de vier gemaakte verwijten verworpen en de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot
- vernietiging van het beroepen vonnis,
- het alsnog toewijzen van zijn vorderingen,
- het veroordelen van [geïntimeerde] om al hetgeen aan haar is betaald ter uitvoering van het beroepen vonnis, terug te betalen en
- het veroordelen van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties met rente en nakosten,
dit alles uitvoerbaar bij voorraad.
6.4.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] de grondslag van zijn vorderingen gewijzigd in die zin dat hij deze primair heeft gegrond op het bepaalde in de artikelen 7:628 BW en 7:611 BW en subsidiair op het bepaalde in artikel 6:162 BW.
[appellant] bestrijdt in zijn grieven steeds overwegingen van de kantonrechter maar bedoeld zal zijn de overwegingen van de rechtbank.
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het laatste, vierde verwijt. Dat vierde verwijt betreft de overweging van de rechtbank dat [geïntimeerde] heeft betwist aan de politie te hebben medegedeeld dat bij [appellant] thuis een substantie te vinden zou zijn. [appellant] heeft zijn bewering niet van enige onderbouwing voorzien, reden waarom de rechtbank dit verwijt heeft verworpen. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven dit verwijt wel herhaald maar niet aangegeven waarom het oordeel van de rechtbank op dit punt onjuist zou zijn. Het hof is van oordeel dat de omvang van het hoger beroep zich niet uitstrekt tot het oordeel van de rechtbank over het vierde verwijt. Voor zover [appellant] met de herhaling van het verwijt wel bedoeld heeft een grief te richten tegen het oordeel van de rechtbank, geldt dat [appellant] ook in hoger beroep dit standpunt niet heeft onderbouwd, zodat de grief niet slaagt.
6.5.
Door middel van grief 1 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [geïntimeerde] een “melding” en zelfs aanzienlijk meer heeft gedaan dan de standaardmelding bij de IGZ. [appellant] stelt dat een melding schriftelijk dient te gebeuren dan wel dat een melding onmiddellijk schriftelijk wordt bevestigd door de IGZ. Het lag op de weg van [geïntimeerde] om een bevestiging door de IGZ in het geding te brengen en dat is ten onrechte niet gebeurd, aldus [appellant] .
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] een afschrift van haar elektronische melding aan de IGZ en een afschrift van de bevestiging van de IGZ in het geding gebracht.
Bij akte heeft [appellant] hierop niet nader gereageerd.
Gegeven de toelichting op de grief en de reactie van [geïntimeerde] , mist de grief feitelijke grondslag. Grief 1 slaagt niet.
6.6.
Door middel van grief 2 betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] toestemming nodig heeft van de IGZ om tot inschakeling van [bedrijfsrecherche] te kunnen overgaan. [appellant] stelt voorts onder deze grief dat op grond van de “wet Kwaliteitszorg” en de toen geldende Leidraad de IGZ had moeten kunnen toetsen waarom het Openbaar Ministerie niet direct werd ingeschakeld.
[geïntimeerde] betwist dat zij de gestelde toestemming nodig had om [bedrijfsrecherche] te kunnen inschakelen of dat zij direct het Openbaar Ministerie had moeten inschakelen; er is vanaf 28 november 2011 wel regelmatig contact geweest met de IGZ, aldus [geïntimeerde] .
Het hof oordeelt als volgt. De regelgeving waarnaar [appellant] verwijst – het gaat hier om de, inmiddels vervallen Leidraad meldingen IGZ en de eveneens inmiddels vervallen Kwaliteitswet zorginstellingen -, legt geen verplichting op [geïntimeerde] om direct het Openbaar Ministerie in te schakelen of om, alvorens [bedrijfsrecherche] in te schakelen, toestemming daarvoor te vragen aan de IGZ. Het is, krachtens artikel 5 van de eerder genoemde Leidraad, aan de IGZ om te beoordelen of een melding nader moet worden onderzocht. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde bevestiging van de IGZ blijkt dat laatstgenoemde in de onderhavige zaak de uitkomsten van het interne onderzoek wilde afwachten alvorens eventueel zelf tot onderzoek over te gaan. Grief 2 slaagt niet.
6.7.
Door middel van grief 6 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de maatschappelijke plicht is van [geïntimeerde] om te acteren op calamiteiten en daarbij niet alleen de belangen van haar medewerkers maar ook die van de patiënten te behartigen. In dat kader past het om [bedrijfsrecherche] in te schakelen, aldus de rechtbank.
[appellant] stelt ter onderbouwing van deze grief dat het dan juist niet past om [bedrijfsrecherche] in te schakelen maar een daartoe bevoegde en deskundige instantie, te weten de politie.
Het hof betrekt in het oordeel de omstandigheden waaronder [geïntimeerde] tot inschakeling van [bedrijfsrecherche] is overgegaan, zoals weergegeven door mevrouw [secretaris] (secretaris van het bestuur van [geïntimeerde] ) tijdens de comparitie in eerste aanleg. Eind november 2011 deelde een specialist aan de raad van bestuur van [geïntimeerde] mede dat bij een patiënte een laagbloedsuikergehalte was geconstateerd en dat dit naar zijn mening het gevolg was van toediening van exogene insuline. Op de kamer waar deze patiënte lag, was korte tijd daarvoor iemand overleden met dezelfde verschijnselen. [geïntimeerde] heeft de mededeling laten toetsen door een externe deskundige. Deze deelde de mening van de specialist. Vervolgens heeft [geïntimeerde] direct maatregelen genomen; de veiligheid van patiënten en medewerkers was immers in het geding. Zo is er een kernteam samengesteld en zijn gegevens veilig gesteld. Tevens is toen besloten om een extern onderzoeksbureau in te schakelen.
De stelling van [appellant] dat inschakeling van [bedrijfsrecherche] onrechtmatig is jegens hem, grondt hij op het gegeven dat er sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit, “een verdenking van moord”, en dat dan de politie had moeten worden ingeschakeld. Het hof verwerpt dit standpunt. Er bestond op dat moment voor [geïntimeerde] geen verplichting om de politie in te schakelen. Het was immers niet duidelijk of er sprake was van een strafbaar feit. Zij was gerechtigd om [bedrijfsrecherche] in te schakelen teneinde duidelijkheid te krijgen over wat er in het ziekenhuis heeft plaatsgevonden en dit bureau opdracht te geven onderzoek te doen naar drie mogelijke scenario’s:
- heeft een medewerker per ongeluk insuline aan de patiënt(en) toegediend,
- heeft een medewerker dit opzettelijk gedaan of
- is het een actie van een externe persoon.
Door inschakeling van een professioneel bureau heeft [geïntimeerde] niet onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld. Evenmin is sprake geweest van handelen in strijd met het goed werkgeverschap. Onder de gegeven omstandigheden bestond er toen geen verplichting voor [geïntimeerde] aangifte te doen op grond van artikel 160 Sv. Uit de overgelegde bevestiging van de IGZ blijkt voorts dat het eerst laten verrichten van intern onderzoek geen aanleiding vormde voor de IGZ om zelf onderzoek te doen of de politie in te schakelen.
Het eerder gemaakte verwijt van [appellant] dat de opdracht aan [bedrijfsrecherche] niet duidelijk zou zijn, is door [geïntimeerde] betwist en door [appellant] niet nader onderbouwd. Het hof verwerpt dit verwijt. [geïntimeerde] heeft tevens met producties onderbouwd dat er een schriftelijke overeenkomst aan de opdracht ten grondslag lag.
Grief 6 faalt.
6.8.
Het hof zal de grieven 3 tot en met 5 gezamenlijk behandelen. Door middel van grief 3 betoogt [appellant] dat de rechtbank, bij de beoordeling of het onderzoek door [bedrijfsrecherche] onzorgvuldig is geweest, ten onrechte voorop heeft gesteld dat de politie zelfstandig de afweging maakt of een persoon als verdachte moet worden gekwalificeerd. [appellant] stelt dat het oordeel over het onderzoek door [bedrijfsrecherche] onafhankelijk van het oordeel van de politie dient plaats te vinden.
Het hof verwerpt deze stelling: de beoordeling van de (on)zorgvuldigheid van het onderzoek moet worden geplaatst in het kader van de door [appellant] gestelde vorderingen. De vorderingen van [appellant] zijn in beginsel eerst toewijsbaar als [appellant] schade heeft geleden als gevolg van het handelen van [geïntimeerde] in strijd met goed werkgeverschap of onrechtmatig handelen van haar. [appellant] heeft onder de punten 85 en volgenden van de dagvaarding in eerste aanleg een uiteenzetting gegeven van de schadeposten. Hij noemt met name de materiële en immateriële schade als gevolg van de huiszoeking en het aanleggen van telefoontaps. Het gaat hier om de inzet van dwangmiddelen op grond van een bevoegdheid die, bij uitsluiting, aan de politie toekomt. Deze inzet is mogelijk geworden op het moment dat [appellant] werd aangemerkt als verdachte.
Het OM heeft in de onder 6.1. sub d deels geciteerde brief van 31 oktober 2012 aangegeven waarom [appellant] destijds als verdachte is aangemerkt, namelijk op grond van de verklaringen van de betrokken patiënte, afgelegd ten overstaan van medewerkers van [bedrijfsrecherche] vóórafgaande aan en na de fotoconfrontatie. Het is juist deze beslissing van de politie/het OM die heeft geleid tot de hier in het geding zijnde schade. Deze beslissing is voorbehouden aan de politie/het OM; zij beoordeelt of de verstrekte informatie van voldoende gewicht is (een redelijk vermoeden van schuld oplevert in de zin van artikel 27 Sv) om iemand als verdachte aan te merken met als gevolg dat dwangmiddelen jegens de verdachte, zoals een huiszoeking en een inbeslagname van zaken, kunnen worden toegepast. Dat [appellant] als gevolg van het feit dat hij verdachte werd in een strafzaak schade heeft geleden, is niet in geschil. De rechtbank heeft op dit punt ook onbetwist overwogen dat deze beslissing ingrijpende consequenties voor [appellant] en zijn familie moet hebben gehad. Vaststaat eveneens dat het [geïntimeerde] is geweest die informatie aan de politie/het OM heeft verstrekt. De politie/het OM heeft de beschikking gekregen over de onderzoeksbevindingen van [bedrijfsrecherche] en, in het bijzonder, ook over de wijze waarop de fotoconfrontatie heeft plaatsgevonden. Gesteld noch gebleken is dat de door [bedrijfsrecherche] opgenomen verklaringen van de betrokken patiënte een onjuiste weergave ervan betreffen. Wat overblijft, is dat de door [bedrijfsrecherche] geïnitieerde fotoconfrontatie niet is uitgevoerd volgens de eisen die de politie en het OM voor het houden van een, door de politie zelf uit te voeren fotoconfrontatie hanteren. Dit maakt de door [bedrijfsrecherche] uitgevoerde fotoconfrontatie nog niet onrechtmatig jegens [appellant] . Zoals aangegeven, is de politie/het OM op de hoogte geweest van de wijze waarop de fotoconfrontatie heeft plaatsgevonden en zag zij daarin geen aanleiding om de verklaring van de patiënte naar aanleiding van deze confrontatie niet bij haar beslissing te betrekken.
Het hof concludeert dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door het verstrekken van de onderzoeksinformatie aan de politie/het OM en dus ook niet aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het feit dat hij vervolgens op grond van deze informatie als verdachte is aangemerkt. [geïntimeerde] heeft met deze handelwijze evenmin gehandeld in strijd met goed werkgeverschap.
In grief 4 betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] of [bedrijfsrecherche] de politie op het spoor van [appellant] heeft gezet en dat zij [appellant] als dader hebben aangemerkt. In grief 5 betoogt hij dat [geïntimeerde] [bedrijfsrecherche] opdracht heeft gegeven daderonderzoek te doen. [geïntimeerde] heeft deze stellingen betwist. Dat de politie, anders dan door het overleggen van de onderzoeksinformatie, op het spoor van [appellant] is gezet, dat [geïntimeerde] of [bedrijfsrecherche] [appellant] als dader heeft aangemerkt en de stelling dat [bedrijfsrecherche] daderonderzoek heeft gedaan, zijn alle stellingen die door [appellant] niet nader zijn onderbouwd. Het hof verwerpt deze stellingen. Uit de in eerste aanleg overgelegde stukken blijkt dat [appellant] al het mogelijke heeft gedaan om van de korpschef van politie inzage of afschriften te verkrijgen van de gegevens die zijn vastgelegd in het kader van een opsporingsonderzoek naar strafbare feiten in het ziekenhuis. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 april 2015 heeft de Afdeling de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Terecht heeft de rechtbank, aldus de Afdeling, overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu het opsporingsonderzoek naar de strafbare feiten in het ziekenhuis niet tot een definitief resultaat heeft geleid en vervolgonderzoek niet kan worden uitgesloten, het noodzakelijk is dat kennisneming wordt onthouden van de gegeven over de aanleiding voor het onderzoek naar deze strafbare feiten en voor de verdenking jegens [appellant] en de huiszoeking bij hem. [appellant] heeft niet de beschikking gekregen over de onderzoeksinformatie die [geïntimeerde] aan de politie heeft verstrekt. Dit neemt evenwel niet weg dat [appellant] , indien hij [geïntimeerde] verwijten maakt, deze bij betwisting door [geïntimeerde] , moet onderbouwen. Gegeven het standpunt van de korpschef kan het [geïntimeerde] niet worden verweten dat zij [appellant] de gevraagde informatie, als zij er al over zou beschikken, niet zou verstrekken.
[appellant] heeft [geïntimeerde] bij memorie van grieven verweten dat zij de zaak in de doofpot zou hebben gestopt. [geïntimeerde] heeft dit verwijt bestreden. Zij heeft aangegeven dat het aan de politie en het OM is om het onderzoek uit te voeren. Dit onderzoek is nu in ruste maar nog niet afgesloten, zo heeft ook de korpschef aangegeven. Het hof verwerpt dit verwijt nu dit niet is onderbouwd. [appellant] heeft niet aangegeven wat [geïntimeerde] dan zou hebben gedaan waardoor sprake is geweest van het in de doofpot stoppen van de zaak.
De grieven 3, 4 en 5 slagen niet.
6.9.
Door middel van grief 7 betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] de plicht had om te verifiëren op welke wijze de fotoconfrontatie die [bedrijfsrecherche] heeft uitgevoerd, heeft plaatsgevonden.
[geïntimeerde] brengt daartegen in dat zij juist een gerenommeerd onderzoeksbureau heeft ingeschakeld en erop mocht vertrouwen dat laatstgenoemde haar werk goed deed. Gedurende het onderzoek heeft zij ook geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat [bedrijfsrecherche] haar werk niet goed deed.
De grief faalt. Zoals eerder overwogen, is het niet uitvoeren van de fotoconfrontatie volgens de regels die gelden voor de politie, jegens [appellant] niet onrechtmatig. Het, onder de gegeven omstandigheden, al dan niet houden van toezicht daarop of het stellen van voorwaarden daaraan, kan dan evenmin leiden tot aansprakelijkheid.
6.10.
De grieven 8 en 9, gericht tegen de eindconclusie van de rechtbank en de proceskostenveroordeling, hebben naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grieven geen afzonderlijke bespreking behoeven.
6.11.
[appellant] heeft artikel 7:628 BW eveneens genoemd als grondslag voor zijn vordering. Hij vordert evenwel geen loon maar geeft aan dat het gemis van de onregelmatigheidstoeslagen (en gemiste carrièreperspectieven) een onderdeel van zijn schade vormt. Voor zover [appellant] dit anders heeft bedoeld, heeft hij dit onvoldoende duidelijk naar voren gebracht.
Naar het oordeel van het hof geeft het genoemde artikel geen grond voor toewijzing van (een deel van) de vorderingen. Voor zover in het betoog van [appellant] moet worden gelezen dat juist deze schade het gevolg is van het handelen in strijd met goed werkgeverschap, oordeelt het hof dat ook hiervoor geen onderbouwing is. [geïntimeerde] heeft aangegeven [appellant] te hebben geschorst en, even later, op non actief te hebben gesteld omdat hij verdachte was in een strafzaak. [appellant] heeft niet gesteld dat deze maatregelen onder de gegeven omstandigheden niet hadden mogen worden opgelegd. Dit maakt dat de onderhavige schadeposten op dezelfde wijze moeten worden beoordeeld als de overige schade, namelijk geleden als gevolg van de beslissing van de politie/het OM om [appellant] als verdachte aan te merken.
6.12.
Het hof komt niet toe aan bewijslevering. De stellingen, voor zover die voldoende zijn onderbouwd, leiden niet tot toewijzing van (een deel van) de vorderingen. Het specifieke bewijsaanbod ten aanzien van de stelling dat de IGZ niet heeft ingestemd met het daderonderzoek, passeert het hof omdat voor het vereiste van een verplichte instemming geen grondslag is gesteld en er bovendien geen daderonderzoek heeft plaatsgevonden.
6.13.
Nu voorts alle grieven falen, dient het vonnis van de rechtbank te worden bekrachtigd. Niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld of in strijd heeft gehandeld met goed werkgeverschap. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.957,00 aan griffierecht en op € 4.897,50 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen (met uitzondering van voormelde € 239,00) binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart voormelde proceskostenbeslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, J.M.H. Schoenmakers en M. Breur en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 februari 2019.
griffier rolraadsheer