ECLI:NL:GHSHE:2019:3966

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
200.232.121_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van belastingadviseurs voor gemiste investeringsaftrekken en eigen schuld van de benadeelde

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een maatschap van belastingadviseurs voor schade die is ontstaan door het niet toepassen van investeringsaftrekken (EIA en MIA) door hun cliënten, twee agrariërs. De agrariërs hebben in 2008 een aanzienlijke investering gedaan in een tuinbouwkas en hebben de belastingadviseurs ingeschakeld voor het samenstellen van hun jaarcijfers en belastingaangiftes. Na een overstap naar een andere belastingadviseur in 2012, werd ontdekt dat de investeringsaftrekken niet waren toegepast, wat leidde tot een schadeclaim tegen de oorspronkelijke belastingadviseurs. De rechtbank Limburg heeft in eerste aanleg de vorderingen van de agrariërs toegewezen, maar de belastingadviseurs hebben in hoger beroep de aansprakelijkheid betwist en een beroep gedaan op eigen schuld van de agrariërs. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de belastingadviseurs hun zorgplicht niet hebben nageleefd, maar dat er ook sprake was van eigen schuld aan de zijde van de agrariërs. Het hof heeft de schadevergoeding voor de agrariërs verminderd en het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd, maar de aansprakelijkheid van de belastingadviseurs in stand gehouden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de adviseurs als de cliënten in het kader van fiscale advisering en de toepassing van investeringsaftrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.232.121/01
arrest van 29 oktober 2019
in de zaak van

1.[de maatschap] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[de maat 1],
3.
[de maat 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als:
[appellanten c.s.]en waar nodig ieder afzonderlijk ook aan te duiden als:
[de maatschap],
[de maat 1]respectievelijk
[de maat 2],
advocaat: thans mr. P.H. Bossema-de Greef te Waalre, voorheen mr. N.E.N. de Louwere te Waalre,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als:
[geintimeerden c.s.]en waar nodig ieder afzonderlijk ook aan te duiden als:
[geïntimeerde 1]respectievelijk
[geïntimeerde 2],
advocaat: thans mr. J.J.A. Braspenning te Tilburg, voorheen mr. J.P.A. Hoogstad te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 november 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 augustus 2017, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellanten c.s.] als gedaagden en [geintimeerden c.s.] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/224420 / HA ZA 16-472)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, met productie;
  • de memorie van antwoord, met productie.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
De maatschap [de maatschap] is een administratie- en belastingadvieskantoor. [de maat 1] en [de maat 2] zijn de maten in deze maatschap.
3.2.
De broers [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] drijven gezamenlijk een onderneming gericht op het groeien en verkopen van gewassen (slasoorten).
3.3.
Vanaf 2002 hebben [appellanten c.s.] de jaarcijfers samengesteld en de volledige belastingaangiftes gedaan ten behoeve van [geintimeerden c.s.]
3.4.
In 2008 zijn [geintimeerden c.s.] gestart met de bouw van een nieuwe tuinbouwkas.
Daartoe hebben zij een bedrag van € 4.300.000,00 geïnvesteerd in onder meer energieschermen, een Groen Label Kas en warmte- of koudeopslag in de bodem (aquifer). Gelet op de aard van de investeringen konden zij, mits aan daartoe gestelde voorwaarden werd voldaan, aanspraak maken op energie-investeringsaftrek (hierna: EIA) en milieu-investeringsaftrek (hierna: MIA) in het kader van de inkomstenbelasting. Om in aanmerking te komen voor de EIA en de MIA dienden de investeringen vooraf te worden goedgekeurd door het bevoegde overheidsorgaan, SenterNovem.
Agrarisch adviesbureau [Agrarisch Adviesbureau] Advies (hierna: [Agrarisch Adviesbureau] ) heeft [geintimeerden c.s.] begeleid bij de procedure tot goedkeuring van de investeringen.
3.5.
SenterNovem heeft bij beschikkingen van 16 juni 2008, 17 februari 2009 en 20 juli 2009, verzonden aan [Agrarisch Adviesbureau] , positief geadviseerd over de investeringsaftrekposten ten aanzien van [geintimeerden c.s.] Uit de beschikkingen blijkt dat aan EIA bedragen van € 31.049,00 per persoon betreffende de energieschermen en € 43.964,00 per persoon betreffende de aquifer zijn toegekend en dat aan MIA een bedrag van € 320.187,00 per persoon betreffende de Groen Label Kas is toegekend.
3.6.
In september 2012 zijn [geintimeerden c.s.] overgestapt van [appellanten c.s.] naar [Belastingadviseurs] Belastingadviseurs (hierna: [Belastingadviseurs] ).
Begin maart 2014 heeft [Belastingadviseurs] aan [geintimeerden c.s.] te kennen gegeven dat de EIA en MIA niet in de belastingaangifte inkomstenbelasting van [geintimeerden c.s.] waren vermeld. Vervolgens heeft [Belastingadviseurs] geprobeerd alsnog met terugwerkende kracht aanspraak te maken op de aftrekposten. Dit is, vanwege een verjaringstermijn van vijf jaar, niet gelukt met betrekking tot het jaar 2008. Een verzoek aan de belastingdienst om met toepassing van de hardheidsclausule alsnog aftrek over het jaar 2008 toe te staan, is bij brief van de belastingdienst van 24 april 2014 afgewezen.
3.7.
Bij brieven van 20 juni 2014 en 6 november 2014 heeft de advocaat van [geintimeerden c.s.] [appellanten c.s.] aansprakelijk gesteld voor de ten gevolge van het missen van de investeringsaftrekposten over 2008 geleden schade. [appellanten c.s.] hebben niet op deze brieven gereageerd.
3.8.
Op verzoek van [geintimeerden c.s.] heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, bij beschikking van 6 mei 2015 een voorlopig deskundigenbericht bevolen naar onder meer de handelwijze van [appellanten c.s.] en de schade en een deskundige benoemd.
3.9.
Op 21 oktober 2015 heeft de deskundige zijn definitieve deskundigenbericht aan de rechtbank gezonden.
De deskundige concludeert op pagina 11 van zijn rapport onder meer als volgt:
“(…) Mogelijk heeft de wijze waarop [geintimeerden c.s.] het traject van de MIA/EIA heeft uitgevoerd, namelijk met gebruikmaking van een andere adviseur en daarbij geen of onvolledige communicatie richting [de maatschap] , bijgedragen aan het uiteindelijk mislopen van de aftrekposten. De beantwoording van deze vraag en weging van deze omstandigheden is van feitelijke aard past zoals aangegeven niet binnen het bestek van dit rapport.
Desalniettemin dient een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur, die tevens op regelmatige basis werkzaamheden verricht voor een onderneming in de tuinbouwsector, bij investeringen van meer dan € 1 mln. (minimaal) een signaleringsfunctie te hebben aangaande de MIA/EIA.
Bovendien mag van een professioneel opererend administratie- en belastingadvieskantoor worden verwacht dat hij de ondernemer expliciet wijst op de mogelijke toepassing van de MIA/EIA-regelingen. (…)”.
De deskundige begroot de schade voor [geïntimeerde 2] op € 142.565,00 en voor [geïntimeerde 1] op € 125.690,00.
[appellanten c.s.] hebben op dit rapport niet gereageerd.
3.10.
Bij brief van 15 januari 2016 heeft de advocaat van [geintimeerden c.s.] nogmaals [appellanten c.s.] aansprakelijk gesteld voor de door [geintimeerden c.s.] geleden schade. [appellanten c.s.] hebben niet op deze brief gereageerd.
Eerste aanleg
3.11.
[geintimeerden c.s.] hebben in eerste aanleg, samengevat, gevorderd [appellanten c.s.] hoofdelijk te veroordelen i) om aan [geïntimeerde 2] een schadevergoeding van € 142.565,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, ii) om aan [geïntimeerde 1] een schadevergoeding van
- zo begrijpt het hof in navolging van de rechtbank - € 125.690,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente, iii) tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en iv) tot betaling van schadevergoeding bestaande uit € 285,00 aan griffierechten uit hoofde van de verzoekschriftprocedure ter zake het voorlopig deskundigenonderzoek en € 7.373,44 inclusief btw ter zake deskundigenkosten, vermeerderd met de wettelijke rente. Een en ander met v) hoofdelijke veroordeling van [appellanten c.s.] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.12.
[appellanten c.s.] hebben verweer gevoerd. Zij hebben in dat kader onder meer een beroep gedaan op eigen schuld van [geintimeerden c.s.] in de zin van artikel 6:101 BW en op aan [geintimeerden c.s.] in de zin van artikel 6:101 BW toerekenbare schuld van [Belastingadviseurs] .
3.13.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [geintimeerden c.s.] toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde wettelijke rente ten aanzien van bepaalde
vorderingen op andere termijnen dan gevorderd is toegewezen.
De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, de conclusies van de deskundige overgenomen en is aan de hand daarvan tot het oordeel gekomen dat [appellanten c.s.] hun zorgplicht als opdrachtnemer niet in acht hebben genomen en dat zij aansprakelijk zijn voor de schade van [geintimeerden c.s.] De rechtbank heeft het verweer van [appellanten c.s.] dat sprake is van eigen schuld van [geintimeerden c.s.] verworpen en overwogen dat artikel 6:101 BW niet van toepassing is ten aanzien van [Belastingadviseurs] en dat eventueel fout handelen van [Belastingadviseurs] ook niet aan [geintimeerden c.s.] kan worden toegerekend, althans dat daartoe onvoldoende is gesteld. Ook heeft de rechtbank de betwisting van [appellanten c.s.] dat [geintimeerden c.s.] aanspraak konden maken op aftrek ter zake de investering in de aquifer, het verweer dat deze investering hen niet bekend was en de stelling dat [geintimeerden c.s.] gebruik hadden kunnen maken van de fiscale middelingsregeling verworpen. De rechtbank heeft de schadeberekening van de deskundige gevolgd.
Hoger beroep
3.14.
[appellanten c.s.] hebben in hoger beroep, onder aanvoering van acht grieven, gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, [geintimeerden c.s.] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans hen deze te ontzeggen en [geintimeerden c.s.] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij op basis van het bestreden vonnis hebben ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de kosten van beide instanties, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.15.
[geintimeerden c.s.] hebben bij memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd het bestreden vonnis te bekrachtigen en [appellanten c.s.] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.16.
In hoger beroep is de aansprakelijkheidsvraag niet meer aan de orde. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de omvang van de schadeplichtigheid van [appellanten c.s.] en de hoogte van de schade aan de zijde van [geintimeerden c.s.]
3.17.
Met de
grieven I en IIkomen [appellanten c.s.] op tegen het oordeel van de rechtbank dat van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW aan de zijde van [geintimeerden c.s.] geen sprake is.
Grief IIIis gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van [appellanten c.s.] op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1 BW. Met
grief IVkomen [appellanten c.s.] op tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer dat ook [Belastingadviseurs] schuld treft.
3.18.
Het hof stelt voorop dat, wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, op grond van artikel 6:101 lid 1, eerste deel, BW de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het causaal verband tussen de beroepsfout van [appellanten c.s.] en de schade is gegeven. Aan de orde is nog slechts de vraag of die schade mede een gevolg is van een of meer aan [geintimeerden c.s.] toe te rekenen omstandigheden en zo ja, tot welke causale verdeling dat leidt. Vervolgens dient te worden bezien of de in artikel 6:101 lid 1, tweede deel, BW opgenomen billijkheidscorrectie tot een andere verdeling noopt.
3.19.
[appellanten c.s.] stellen zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte aan een aantal belangrijke omstandigheden voorbij is gegaan, op grond waarvan (een deel van) de schade voor rekening van [geintimeerden c.s.] dient te blijven.
[appellanten c.s.] voeren in dat verband allereerst, kort gezegd, het volgende aan.
[geintimeerden c.s.] zijn geen onwetende sla-telers. Zij voeren een bedrijf waarin in 2008 een bedrag van € 4.300.000,00 is geïnvesteerd. Van hen mag verwacht worden dat zij enige kennis van financiën en belastingen hebben en zij kunnen niet alle verantwoordelijkheid op [appellanten c.s.] afschuiven. [geintimeerden c.s.] lieten zich in het kader van de investeringen bijstaan door [Agrarisch Adviesbureau] , een gespecialiseerd agrarisch adviesbureau. [Agrarisch Adviesbureau] is ingeschakeld voor de EIA- en MIA-procedure, omdat de daartoe benodigde specifieke kennis bij [appellanten c.s.] ontbrak. [appellanten c.s.] zijn niet betrokken geweest bij de investeringen en hebben daarvan eerst eind 2009 kennisgenomen. De investeringen dienden toen al bij de belastingdienst gemeld te zijn. [geintimeerden c.s.] hebben [appellanten c.s.] onjuist dan wel onvolledig ingelicht over de investeringen en de daarmee samenhangende EIA- en MIA-procedure, waardoor de aftrekposten niet zijn toegepast. Als [geintimeerden c.s.] [appellanten c.s.] hadden betrokken in het traject van de EIA en de MIA had de schade voorkomen kunnen worden.
[geintimeerden c.s.] hebben ook niet gesignaleerd dat de aftrekposten niet waren toegepast, terwijl het enige doel van de EIA- en MIA-procedure was om belastingvoordeel te behalen.
[geintimeerden c.s.] begrepen, althans hadden, gelet op hun wetenschap met betrekking tot dit traject, de beschikkingen van SenterNovem en de omstandigheid dat zij eerder al een dergelijk traject hadden doorlopen, moeten begrijpen welk voordeel zij zouden krijgen uit deze procedure en zij hadden moeten opmerken dat de aftrekposten niet waren meegenomen en de belastingheffing niet in overeenstemming was met de aangevraagde forse aftrek. Zij hadden een eigen verantwoordelijkheid om de door [appellanten c.s.] opgestelde jaarcijfers en belastingaangiftes nauwkeurig te bestuderen en van hen had verwacht mogen worden dat zij op het niet meenemen van de aftrekposten hadden gereageerd.
3.20.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de conclusies van de deskundige deugdelijk zijn onderbouwd en voortvloeien uit de door hem in het rapport vermelde gegevens, waarop de rechtbank deze conclusies tot de hare heeft gemaakt. Het hof onderschrijft deze overweging en maakt deze tot de zijne.
Het hof onderschrijft ook de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het beroep van [appellanten c.s.] op eigen schuld van [geintimeerden c.s.] en maakt deze tot de zijne.
3.21.
Zeker gezien de conclusie van de deskundige, dat [appellanten c.s.] bij investeringen met een omvang als de onderhavige - ook als [appellanten c.s.] niet bekend waren met de beschikkingen van SenterNovem - minst genomen een signaleringsfunctie hadden aangaande de EIA- en de MIA-regelingen, en het feit dat [appellanten c.s.] deze signaleringsfunctie niet zijn nagekomen, is het hof van oordeel dat [appellanten c.s.] ook in hoger beroep onvoldoende hebben aangevoerd om te kunnen concluderen dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [geintimeerden c.s.] kan worden toegerekend.
[appellanten c.s.] betogen, samengevat, dat [geintimeerden c.s.] ter zake het investeringstraject werden begeleid door [Agrarisch Adviesbureau] , dat [appellanten c.s.] de daartoe benodigde specifieke kennis ontbeerden en door [geintimeerden c.s.] dan ook niet bij het investeringstraject werden betrokken, waardoor [appellanten c.s.] kennis is onthouden, waarmee zij anders de schade hadden kunnen voorkomen.
[appellanten c.s.] miskennen daarmee dat zij de jaarcijfers van [geintimeerden c.s.] hebben samengesteld en de volledige belastingaangiftes ten behoeve van [geintimeerden c.s.] hebben gedaan, dat de geïnvesteerde bedragen volgens het deskundigenrapport door [appellanten c.s.] bij het uitvoeren van hun werkzaamheden voor [geintimeerden c.s.] op diverse momenten herkend hadden kunnen worden als EIA- en MIA-investeringen en dat [appellanten c.s.] dienaangaande minst genomen bij [geintimeerden c.s.] aan de bel hadden moeten trekken. [appellanten c.s.] hebben echter in het geheel geen actie ondernomen. Dit dient volledig voor hun rekening te komen.
Dat [appellanten c.s.] naar eigen zeggen eerst van de investeringen hebben kennisgenomen toen deze al bij de belastingdienst gemeld dienden te zijn, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Niet in geschil is immers dat [Agrarisch Adviesbureau] zorggedragen heeft voor tijdige melding bij de bevoegde autoriteiten, waaronder de belastingdienst. Het was vervolgens aan [appellanten c.s.] als professioneel en deskundig dienstverlener om de EIA- en MIA-investeringen als zodanig te herkennen en minst genomen bij [geintimeerden c.s.] aan de bel te trekken.
Ook betogen [appellanten c.s.] , samengevat, dat [geintimeerden c.s.] hadden moeten opmerken dat de aftrekposten niet waren toegepast en dat [geintimeerden c.s.] daarop jegens [appellanten c.s.] hadden moeten reageren.
Het moge zo zijn dat [appellanten c.s.] specifieke kennis over de EIA- en de MIA-regelingen ontbeerden, [appellanten c.s.] verliezen uit het oog dat zij door [geintimeerden c.s.] waren ingeschakeld voor het samenstellen van de jaarcijfers en het doen van de belastingaangiftes vanwege hun expertise op dat gebied en dat [geintimeerden c.s.] erop mochten vertrouwen dat [appellanten c.s.] de investeringen zouden signaleren en daarop de van hen te verwachten actie zouden ondernemen. Hierbij maakt geen verschil dat [geintimeerden c.s.] wisten van het met de investeringen gemoeide fiscale voordeel, dat zij wetenschap hadden van de EIA- en MIA-procedure, dat zij de beschikkingen van SenterNovem kenden en dat zij al eerder een dergelijk traject hadden doorlopen. [geintimeerden c.s.] behoefden er naar het oordeel van het hof dan ook niet op bedacht te zijn dat de aftrekposten niet waren meegenomen in de belastingaangiftes. Van [geintimeerden c.s.] had zeker niet verwacht mogen worden dat zij op dat punt enige actie hadden ondernomen.
3.22.
Wat [Belastingadviseurs] betreft voeren [appellanten c.s.] , kort gezegd, aan dat [Belastingadviseurs] in 2012/2013 gedetailleerd onderzoek had moeten doen naar de door [appellanten c.s.] - volgens [geintimeerden c.s.] gebrekkig - uitgevoerde werkzaamheden en meer in het bijzonder naar de fiscale status van de vaste activa om te bepalen of er mogelijk fiscale desinvesteringsgevolgen konden optreden. [Belastingadviseurs] had op grond daarvan vast dienen te stellen dat de investeringsaftrek niet was aangevraagd. Door een beroep op de hardheidsclausule had de schade dan voorkomen kunnen worden. [appellanten c.s.] zijn van mening dat in die zin ook [Belastingadviseurs] een verwijt treft en dat dit verwijt over de band van de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW voor rekening van [geintimeerden c.s.] dient te komen.
3.23.
Het hof volgt [appellanten c.s.] niet in dat standpunt reeds op grond van het volgende. [geintimeerden c.s.] zijn in september 2012 overgestapt naar [Belastingadviseurs] . In de inleidende dagvaarding hebben [geintimeerden c.s.] te kennen gegeven dat de aanleiding voor deze overstap met name gelegen was in het - aldus [geintimeerden c.s.] - niet (voortvarend) oppakken van de omvorming van de ondernemingen van [geintimeerden c.s.] naar een andere bedrijfsstructuur. Hieruit volgt, ongeacht of [Belastingadviseurs] weet had van de investeringen, niet dat [Belastingadviseurs] bij een in redelijkheid van haar te vergen zorgvuldigheid onderzoek had dienen te doen naar de werkzaamheden van [appellanten c.s.] tot het belastingjaar 2008. Dit geldt te meer nu, zo volgt uit een e-mail van [Belastingadviseurs] van 25 oktober 2016, gekozen is - ongeacht de redenen daartoe - voor een geruisloze omzetting in het kader van de herstructurering van de ondernemingen van [geintimeerden c.s.] , met slechts terugwerkende kracht tot 1 januari 2012.
3.24.
Bij gebreke van rechtens relevante omstandigheden aan de zijde van [geintimeerden c.s.] die tot de schade hebben bijgedragen als bedoeld in artikel 6:101 lid 1, eerste deel, BW, komt het hof niet toe aan de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 lid 1, tweede deel, BW.
3.25.
Met
grief Vkomen [appellanten c.s.] op tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de investering ter zake de aquifer aan [appellanten c.s.] niet bekend was en [appellanten c.s.] daarmee dan ook geen rekening hoefden te houden.
3.26.
Anders dan [appellanten c.s.] betogen, heeft de investering in de aquifer ter grootte van
€ 43.964,00 naar het oordeel van het hof wel degelijk een zodanige omvang dat [appellanten c.s.] als deskundig en professioneel dienstverlener deze hadden dienen te herkennen als EIA-investering bij het uitvoeren van hun werkzaamheden voor [geintimeerden c.s.] Ook als [appellanten c.s.] door [geintimeerden c.s.] niet op de hoogte zijn gesteld van deze investering hadden [appellanten c.s.] dienaangaande minst genomen een signaleringsplicht als door de deskundige bedoeld, welke zij niet zijn nagekomen.
3.27.
Met
grief VIkomen [appellanten c.s.] op tegen de verwerping door de rechtbank van het verweer dat [geintimeerden c.s.] gebruik hadden kunnen maken van de fiscale middelingsregeling.
Volgens [appellanten c.s.] hadden [geintimeerden c.s.] als gevolg van het niet toepassen van de EIA- en MIA-regelingen additionele voordelen uit de fiscale middelingsregeling kunnen genieten en wel, volgens berekening van [appellanten c.s.] , tot een bedrag van € 29.438,00. [appellanten c.s.] stellen zich op het standpunt dat daarmee bij de bepaling van de schade rekening dient te worden gehouden.
3.28.
In artikel 3:150, lid 1 Wet op de inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat het verlies uit werk en woning wordt verrekend met de inkomens uit werk en woning van de drie voorafgaande en de negen volgende kalenderjaren.
De deskundige heeft in zijn rapport (bladzijde 12) op deze mogelijkheid gewezen en wel als volgt: “
Deze aftrekpost verlaagt in eerste instantie het belastbaar inkomen in Box 1 van het jaar 2008. Een surplus aan verlies in 2008 zou verrekend kunnen worden met de drie voorgaande en de negen opvolgende jaren.”
Gelet op het voorgaande hebben [appellanten c.s.] terecht erop gewezen dat voormelde middelingsmogelijkheden aan [geintimeerden c.s.] ten dienste stonden. Dit brengt mee dat [geintimeerden c.s.] in hun verweer niet konden volstaan met de enkele opmerking dat zij van die mogelijkheid geen gebruik konden maken. Het hof stelt daarom vast dat die mogelijkheid voor [geintimeerden c.s.] wel heeft bestaan. Bij gebreke van een berekening van de voordelen daarvan door [geintimeerden c.s.] , gaat het hof uit van de berekeningen van [appellanten c.s.] (productie 5 bij conclusie van antwoord). De schade dient daarom te worden verminderd met € 19.020,00 voor [geïntimeerde 2] en met € 10.328,00 voor [geïntimeerde 1] .
3.29.
Daarmee falen de grieven I tot en met V en slaagt grief VI. Gelet daarop, hebben [appellanten c.s.] , als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, geen belang meer bij bespreking van
grief VII, gericht tegen de veroordeling van [appellanten c.s.] in de kosten voor vaststelling van schade en aansprakelijkheid, de buitengerechtelijke kosten en de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
Grief VIIIis gericht tegen de veroordeling van [appellanten c.s.] tot vergoeding van de door de deskundige vastgestelde schade aan [geintimeerden c.s.] Deze grief heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en behoeft, gelet op het voorgaande, geen afzonderlijke bespreking.
3.30.
Het bewijsaanbod van [appellanten c.s.] wordt als niet ter zake dienend afgewezen, omdat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld door [appellanten c.s.] die niet vaststaan en die, indien zij na bewijslevering wel zouden komen vast te staan, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden.
Slotsom
3.31.
Slotsom is dat grief VI slaagt en de overige grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarbij aan [geïntimeerde 2] meer aan schadevergoeding is toegewezen dan € 123.545,00 en voor zover daarbij aan [geïntimeerde 1] meer aan schadevergoeding is toegewezen dan € 115.362,00, vermeerderd met de wettelijke rente over de toegewezen bedragen met ingang van 5 juli 2014 tot de dag van volledige betaling. Het meerdere zal alsnog worden afgewezen. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
3.32.
Voor terugbetaling van hetgeen [appellanten c.s.] naar aanleiding van het bestreden vonnis aan [geintimeerden c.s.] hebben voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente, bestaat bij deze uitkomst slechts grond voor zover [appellanten c.s.] meer aan [geintimeerden c.s.] hebben voldaan dan waartoe zij gehouden zijn als hierna in het dictum te melden.
3.33.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellanten c.s.] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geintimeerden c.s.] vastgesteld op € 1.628,00 aan griffierecht en € 3.919,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt, tarief VI in hoger beroep à € 3.919,00 per punt). Als niet weersproken, zal het hof ook de gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proces- en nakosten toewijzen. Dit met dien verstande dat het hof de gevorderde wettelijke rente zal toewijzen op de na te melden wijze.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 23 augustus 2017, voor zover [appellanten c.s.] daarbij hoofdelijk zijn veroordeeld om aan [geïntimeerde 2] meer te betalen dan € 123.545,00 en voor zover [appellanten c.s.] daarbij hoofdelijk zijn veroordeeld om aan [geïntimeerde 1] meer te betalen dan € 115.362,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de toegewezen bedragen met ingang van de 5 juli 2014 tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geintimeerden c.s.] vastgesteld op € 1.628,00 aan griffierecht en € 3.919,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellanten c.s.] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt [geintimeerden c.s.] , voor zover [appellanten c.s.] naar aanleiding van het bestreden vonnis meer aan [geintimeerden c.s.] hebben voldaan dan waartoe zij gelet op de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis gehouden zijn, tot terugbetaling van het meerdere tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van voldoening aan het bestreden vonnis;
verklaart dit arrest ten aanzien van de hierin vervatte veroordelingen ten laste van [appellanten c.s.] uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en P. Kuipers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 oktober 2019.
griffier rolraadsheer