ECLI:NL:GHSHE:2019:3920

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
25 oktober 2019
Zaaknummer
20-001834-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake diefstal en overtreding van de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor diefstal in vereniging door middel van inklimming en overtreding van de Opiumwet. De verdachte is op 14 juni 2017 door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft gevorderd het vonnis te bevestigen. De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit voor de feiten 1 en 2, en zich voor feit 3 gerefereerd aan het oordeel van het hof. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Het hof heeft het beroep op vrijspraak afgewezen en het vonnis van de politierechter bevestigd, met inachtneming van de ernst van de feiten en eerdere veroordelingen van de verdachte.

Het hof heeft tevens overwogen dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden, maar heeft besloten geen strafvermindering toe te passen vanwege de geringe overschrijding en de voortvarende behandeling in eerste aanleg. Het hof heeft de artikelen waarop de straf berust aangevuld met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en heeft het vonnis van de politierechter bevestigd.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001834-17
Uitspraak : 31 juli 2019
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 juni 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-046011-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort weergegeven – diefstal in vereniging door middel van inklimming, meermalen gepleegd
(feit 1), diefstal door middel van inklimming, meermalen gepleegd
(feit 2)en opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
(feit 3), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Door de verdediging is primair bepleit dat de verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 2 dient te worden vrijgesproken en ten aanzien van feit 3 heeft de verdediging zich met betrekking tot de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van het hof. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de redengeving waarop dit berust en, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, met aanvulling van de strafmotivering en de artikelen waarop de straf berust.
Het hof ziet in de door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte, mede gelet op de ernst van het feit, geen aanleiding om een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf op te leggen, zoals door de raadsman is verzocht. Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, in verband met een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, mede gelet op eerdere veroordelingen voor gelijksoortige feiten, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan vrijheidsbenemende straf, te weten een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals de door de politierechter opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt in onderhavige zaak heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, in hoger beroep is geschonden. Namens de verdachte is immers op 14 juni 2017 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 31 juli 2019 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met circa anderhalve maand overschreden, terwijl dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen.
Gelet evenwel op de geringe mate van de overschrijding van de redelijke termijn alsmede de voortvarende behandeling van de zaak in eerste aanleg, ziet het hof geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering en zal het hof daarom volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden.
Artikelen waarop de straf berust
Het hof vult de door de politierechter aangehaalde artikelen aan met art. 63 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. E.E. van der Bijl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Schenker, griffier,
en op 31 juli 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. E.E. van der Bijl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.