In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor diefstal in vereniging door middel van inklimming en overtreding van de Opiumwet. De verdachte is op 14 juni 2017 door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die heeft gevorderd het vonnis te bevestigen. De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit voor de feiten 1 en 2, en zich voor feit 3 gerefereerd aan het oordeel van het hof. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd. Het hof heeft het beroep op vrijspraak afgewezen en het vonnis van de politierechter bevestigd, met inachtneming van de ernst van de feiten en eerdere veroordelingen van de verdachte.
Het hof heeft tevens overwogen dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden, maar heeft besloten geen strafvermindering toe te passen vanwege de geringe overschrijding en de voortvarende behandeling in eerste aanleg. Het hof heeft de artikelen waarop de straf berust aangevuld met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en heeft het vonnis van de politierechter bevestigd.