3.1.In dit hoger beroep gaat het om het volgende.
( i) [appellante] , die op huwelijks voorwaarden is gehuwd met [appellant] , is eigenaar van en woont samen met [appellant] in een woning op het perceel gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] (prods. 1 en 14 inl. dagv.). Dit perceel staat kadastraal bekend als: gemeente Echt, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 1] (productie 1 inl. dagv.
(ii) [appellanten c.s.] hebben vanuit hun perceel toegang tot de openbare weg.
(iii) In de akte van levering van 15 februari 1991, waarbij de eigendom van perceelnummer [sectienummer 1] is overgedragen (productie 14 inl. dagv.), staat opgenomen: “
Verkoopster verbindt en verplicht zich bij deze om binnen twee jaren na heden ten behoeve van het bij deze akte verkochte – als heersende erf – “( [adres 1] , thans perceel nummer [sectienummer 1] )”
en ten laste van het aan verkoopster in eigendom verbleven resterend gedeelte van voormeld perceel gemeente Echt, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 2] – als lijdend erf – een erfdienstbaarheid van weg te vestigen over een strook grond, ter breedte van ongeveer drie meter en ter lengte van ongeveer twintig meter dan wel aan koper om niet in eigendom over te dragen de tot het verkochte behorende achtertuin, een en ander aan partijen voldoende bekend, zodat zij daarvan geen nadere omschrijving verlangen.”
(iv) Tussen partijen staat vast dat geen erfdienstbaarheid van weg is gevestigd; evenmin is de achtertuin om niet overgedragen aan [appellanten c.s.]
( v) In de periode 23 april 1999 tot en met 28 juni 2007 was Maasbilt B.V. eigenaar van het naastgelegen perceel, gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] . Dit perceel staat kadastraal bekend als: gemeente Echt, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 3] (hierna: perceelnummer [sectienummer 3] ).
(vi) Een met bitumen verhard gedeelte van circa 60 centiare (hierna: het perceeldeel) van het perceelnummer [sectienummer 3] , is in ieder geval sinds 1999/2000 in gebruik bij [appellanten c.s.] als pad, om bij de achterkant van de woning te komen.
(vii) Door [voormalig werknemer van Grontmij] , destijds werkzaam bij Grontmij, de moedermaatschappij van Maasbilt B.V., is op 15 januari 2018 per mail geschreven aan [geïntimeerde] Beleggingen over de afspraken met [appellanten c.s.] :
“(..)
Dhr. [appellant] gaf aan, dat hij in al die jaren dat hij er woonde, gebruik had gemaakt/mogen maken van een strook grond gelegen naast zijn woning om zodoende de achterkant van zijn perceel te kunnen bereiken. (..)
Hij vroeg aan mij of hij toestemming kon krijgen om op die strook grond een carport te mogen bouwen, ondanks het feit dat de grond niet zijn eigendom was. (..)
Het ging expliciet om een carport (..)
Zijn verzoek heb ik op deze wijze verwoord en ter beoordeling neergelegd binnen Grontmij (op dat moment de eigenaar van het perceel). Na enige tijd kreeg ik een positief antwoord. Vervolgens heb ik Dhr. [appellant] mondeling meegedeeld, dat Grontmij geen bezwaar had tegen de bouw van een carport. (..)”(productie 9 inl. dagv.).
(viii) [appellanten c.s.] hebben op het perceeldeel een carport gebouwd en kort daarna hebben [appellanten c.s.] de carport omgebouwd tot garage.
(ix) Op 28 juni 2007 heeft Maasbilt B.V. het perceelnummer [sectienummer 3] , op basis van een koopovereenkomst van 7 april 2006, geleverd aan [geïntimeerde] .
( x) Op 11 september 2017 heeft [geïntimeerde] het perceel verkocht aan [vastgoed] Vastgoed B.V. en op 8 februari 2018 geleverd (productie 3 tot en met 6 inl. dagv.). In de koopovereenkomst die [geïntimeerde] met [vastgoed] Vastgoed heeft gesloten staat het volgende opgenomen:
“
Artikel 20 Nadere afspraken
20.1.
Verkoper zal, vóór de eigendomsoverdracht, zorgdragen dat de garage [adres 2] te [vestigingsplaats] gesloopt is. Verkoper staat er voor in dat er geen verdere afspraken zijn gemaakt met omwonenden”.
(xi) Uit de depotovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [vastgoed] Vastgoed B.V., gesloten op 8 februari 2018, blijkt dat de notaris een gedeelte van de koopprijs van € 100.000, onder zijn berusting houdt tot zekerheid voor de nakoming van [geïntimeerde] van haar verplichting tot sloop van de garage. Voorts blijkt uit de depotovereenkomst dat [geïntimeerde] en [vastgoed] Vastgoed nader zijn overeengekomen dat de garage uiterlijk 1 juli 2018 moet worden gesloopt.
(xii) Op 19 december 2017 heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan [appellanten c.s.] geschreven:
“
Cliënte heeft een perceel grond verkocht aan een derde partij gelegen aan de [perceel] te [woonplaats] .
Onderdeel van die verkooptransactie is dat een bij u in gebruik zijnde, zich op uw perceel (kadastraal bekend als Echt, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 4] ) bevindende naast uw woning staande garage/opstal wordt gesloopt en die grond (..) wordt geleverd aan cliënte, zodat cliënte die grond kan leveren aan derde.
Cliënte heeft hierover afspraken met u gemaakt, welke afspraken aan u zijn bevestigd per brief van 28 september 2015 (..)
Van cliënte begrijp ik dat zij u op 14 november 2017 (..)[heeft]
verzocht om zorg te dragen voor de sloop.
(..) sommeer u om binnen 10 werkdagen na heden zorg te dragen voor sloop en correcte (op)levering en notariële eigendomsoverdracht van het perceel aan cliënte (..)
Uiteraard zal gelijktijdig met de (op)levering van uw perceel ten gunste van u (..) een recht van weg c.q. van overpad worden gevestigd.” (prod. 12 inl. dagv.)
(xiii) [appellanten c.s.] hebben geantwoord op 12 januari 2018 dat zij de brief van 28 september 2015 nooit ontvangen hebben, en dus de inhoud van de brief van 19 december 2017 niet kunnen plaatsen (prod. 16 inl. dagv.)
(xiv) Bij brief van 23 januari 2018 (prod. 13 inl. dagv.) heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] aan (de raadsman van) [appellanten c.s.] geschreven dat het standpunt dat [appellanten c.s.] medewerking moet verlenen aan eigendomsoverdracht “
aanpassing behoeft”: “
Het perceel is namelijk al eigendom van cliënte. In het beste geval bestaat er tussen uw cliënten en cliënte een niet op schrift gestelde gebruiksovereenkomst voor onbepaalde tijd, die opzegbaar is.” Hieraan wordt toegevoegd dat (in ieder geval) de brief van 19 december 2017 voor zover nodig kwalificeert als een opzegging van die gebruiksovereenkomst, en dat voor de zekerheid die overeenkomst nogmaals wordt opgezegd tegen 1 maart 2018. Het aanbod tot het vestigen van een erfdienstbaarheid van weg wordt herhaald en opgemerkt wordt dat een verdeling van de sloopkosten bespreekbaar is.
(xv) Op 23 januari 2018 heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] namens [geïntimeerde] voor zover nodig de mondelinge gebruiksovereenkomst opgezegd tegen 1 maart 2018.
(xvi) Partijen hebben ter mondelinge behandeling van deze zaak bij de voorzieningenrechter gesteld dat tussen hen sprake is van een overeenkomst van bruikleen met betrekking tot de garage.
(xvii) Op 11 december 2018 heeft [geïntimeerde] aan [appellanten c.s.] de grosse van het kortgedingvonnis betekend en aan hen bevel gedaan om binnen twee dagen te betalen € 3.422,09 ter zake de proces-en executiekosten en om binnen drie dagen te ontruimen “
het in gebruik zijnde deel van het perceel gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats]” op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 10.000,00, en [appellanten c.s.] tevens gesommeerd om de betonnen fundering binnen drie dagen te verwijderen (prod. 1 bij pleidooi [geïntimeerde] ).
(xviii) Door [appellanten c.s.] zijn overgelegd ongedateerde foto’s van de sloop van de garage c.a. Partijen zijn het er over eens dat deze foto’s dateren van kort na de aanzegging tot ontruiming.
(xix) Ter zitting in hoger beroep op 22 januari 2019 heeft [geïntimeerde] meegedeeld dat zij de bitumen ondergrond van de garage enige dagen geleden heeft verwijderd.
3.2.1.[geïntimeerde] heeft [appellanten c.s.] in rechte betrokken en in conventie gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, zo ver mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [appellanten c.s.] gebiedt om het door hem in gebruik zijnde deel van het perceel gelegen aan de [adres 2] binnen 48 uur na vonniswijzing althans binnen een in goede justitie te bepalen andere termijn te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging aan [geïntimeerde] Beleggingen om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp van politie en justitie;
2. bepaalt dat [appellanten c.s.] bij overtreding van de onder 1 genoemde veroordeling een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 per dag en voor elke dagdeel dat de overtreding voortduurt;
3. [appellanten c.s.] veroordeelt in de kosten van deze procedure met bepaling dat, als deze kosten niet binnen zeven dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis te worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van het vonnis, wettelijke rente is verschuldigd;
4. [appellanten c.s.] veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 925,00;
5. [appellanten c.s.] veroordeelt in de nakosten als bedoeld in artikel 237 lid 4 Rv tot een bedrag van maximum € 157,00 indien [appellanten c.s.] aangeschreven dient te worden tot betaling van hetgeen waartoe hij in het te deze wijzen vonnis wordt veroordeeld maar er geen betekening van de uitspraak plaatsvindt, dan wel te vermeerderen met een bedrag van € 82,00 indien er wel betekening van de uitspraak plaatsvindt.
3.2.2.[appellanten c.s.] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze vordering.
3.2.3.De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [geïntimeerde] en [appellanten c.s.] geen afspraken hebben gemaakt over de beëindiging van de bruikleenovereenkomst en dat in zo’n geval de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat de overeenkomst met inachtneming van een redelijke termijn kan worden opgezegd en dat de uitlener de zaak kan terugvragen wanneer hem dit goed dunkt (Hoge Raad 15 april 1966, NJ 1966, 302). Met betrekking tot deze redelijke termijn neemt de voorzieningenrechter in acht dat de garage er al 18 jaar staat en deel uitmaakt van de leefomgeving van [appellanten c.s.] Dit afgezet tegen het belang van [geïntimeerde] , die ervoor moet zorgen dat de garage zal worden verwijderd, brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat er in dit geval een redelijke opzegtermijn van vijf maanden moet worden gehanteerd alvorens [appellanten c.s.] het perceelgedeelte dient te ontruimen.
3.2.4.[appellanten c.s.] hebben een vordering in reconventie ingesteld, die is afgewezen. Tegen deze afwijzing is geen hoger beroep ingesteld.
3.3.1.Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep worden bepaald door het petitum van de dagvaarding in hoger beroep, de gronden waarop door [appellanten c.s.] vernietiging van het vonnis in eerste aanleg wordt nagestreefd en de concrete grieven die zij dienaangaande tegen dat vonnis hebben aangevoerd. Dit betekent dat de kwesties of [appellanten c.s.] dwangsommen hebben verbeurd omdat zij die bitumen niet hebben weggehaald, en of zij de kosten van het verwijderen van die bitumen door [geïntimeerde] moeten dragen, niet ter beoordeling voor liggen.
3.3.2.Het betreft hier een kort geding, waarbij ontruiming van een in gebruik zijnd perceelsgedeelte werd gevorderd door [geïntimeerde] . Die ontruiming is, uitvoerbaar bij voorraad, toegewezen en heeft inmiddels plaatsgevonden aldus dat [appellanten c.s.] de garage hebben ontruimd en afgebroken. Het directe belang van [appellanten c.s.] bij de beoordeling van hun grieven is nog slechts gelegen in de beslissing van de voorzieningenrechter over de proceskosten. Ter beoordeling van grief 5, die hierop ziet, zal het hof onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toegewezen, met in achtneming van het in hoger beroep gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van de beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen).
3.4.1.Het hof zal eerst grief 2 bespreken. [appellanten c.s.] klagen erover dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van spoedeisend belang, omdat [geïntimeerde] dit belang als het ware zelf gecreëerd heeft, door met [vastgoed] Vastgoed overeen te komen dat zij, [geïntimeerde] , op straffe van een boete c.a. ervoor zou zorgen dat de garage werd afgebroken.
3.4.2.De grief faalt. Voor de vraag of er sprake is van spoedeisend belang, dient te worden bezien of er een noodzaak bestaat tot het geven van een voorlopige voorziening. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Die noodzaak bestond hier, zo heeft de voorzieningenrechter geoordeeld. De belangen van [appellanten c.s.] zijn door de voorzieningenrechter gewaarborgd doordat aan [geïntimeerde] een opzegtermijn is opgelegd. Het hof oordeelt over de opzegbaarheid en die opzegtermijn daarvan in rov. 3.6.1. e.v.
3.5.1.De eerste grief van [appellanten c.s.] is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter, dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in haar vorderingen tegen [appellanten c.s.] Zij stellen dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op hun verweer dat niet [geïntimeerde] maar [vastgoed] Vastgoed de vorderingen had dienen in te stellen, nu [vastgoed] Vastgoed sinds 8 februari 2018 de eigenares is van het betreffende perceelsgedeelte. [appellanten c.s.] wijzen hierbij op de afwijzing van hun reconventionele vordering op de grond dat [geïntimeerde] geen eigenaar meer is: het vonnis is inconsequent, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellanten c.s.]
3.5.2.Aan [appellanten c.s.] kan worden toegegeven dat de voorzieningenrechter niet met zoveel woorden heeft gerespondeerd op het in conventie gevoerde verweer. Het impliciete oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] ontvankelijk is, is evenwel wel juist op grond van het volgende.
3.5.3.Partijen zijn het erover eens, zo valt te lezen in hun pleitnota’s in eerste aanleg en in het vonnis, dat er een overeenkomst van bruikleen bestond met betrekking tot de garage. In hoger beroep zijn zij daar eveneens vanuit gegaan. Het hof leest de hierop betrekking hebbende overweging in het vonnis gezien de stellingen van partijen voorshands aldus, dat partijen het erover eens zijn, dat nadat er tussen Maasbilt B.V. en [appellanten c.s.] (kennelijk stilzwijgend) een bruikleenovereenkomst is gesloten, er vervolgens eveneens
tussen Evers en [geïntimeerde]een (kennelijk stilzwijgend gesloten) nieuwe overeenkomst van bruikleen tot stand is gekomen. Dit standpunt acht het hof op voorhand juist, nu de eerder met Maasbilt B.V. gesloten overeenkomst van bruikleen geen zaaksgevolg heeft en gesteld noch gebleken is dat er sprake is geweest van een (de medewerking van [appellanten c.s.] vergende) contractsovername in dit verband. Als contractuele wederpartij van [appellanten c.s.] in het kader van de tussen hen bestaande overeenkomst van bruikleen was [geïntimeerde] gerechtigd jegens [appellanten c.s.] een vordering in te stellen, gestoeld op die overeenkomst, des te meer nu [geïntimeerde] een duidelijk belang had bij haar beroep op de bruikleenovereenkomst, gelet op de contractuele verplichtingen die zij was aangegaan jegens de opvolgende eigenaar [vastgoed] Vastgoed.
3.5.4.Indien een bruikleenovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd, dient de in bruikleen gegeven zaak door de bruiklener terug te worden gegeven aan de bruikleengever. In het onderhavige geval ervan uitgaande dat rechtsgeldig is opgezegd, betekent dit dat het hof voorshands van oordeel is dat [appellanten c.s.] , na die aangenomen rechtsgeldige opzegging van de bruikleenovereenkomst door [geïntimeerde] , aan deze datgene moesten teruggeven, wat zij van [geïntimeerde] in bruikleen hadden gekregen. Dat haar contractspartij [geïntimeerde] inmiddels geen eigenaar meer was van de grond met garage, regardeert [appellanten c.s.] in dit verband niet.
3.6.1.De voorzieningenrechter was van oordeel dat een opzegtermijn van vijf maanden na het vonnis in deze omstandigheden redelijk was. [appellanten c.s.] grieven met hun derde grief hiertegen en tegen het oordeel dat de overeenkomst opzegbaar is.
3.6.2.De hoofdverbintenis van de overeenkomst van bruikleen is dat de bruiklener het geleende na verloop van enige tijd teruggeeft. Als het voorwerp van de overeenkomst niet tijdelijk in gebruik wordt gegeven, kan er van een overeenkomst van bruikleen geen sprake zijn. Reeds hieruit volgt dat de overeenkomst zelf altijd opzegbaar is. Wanneer er kan worden opgezegd, dient te worden beoordeeld met in achtneming van de daarvoor door de Hoge Raad gegeven – en door de voorzieningenrechter geciteerde – criteria.
3.6.3.De bijzondere omstandigheden in dit geval zijn dat [appellanten c.s.] sinds 2007 een bruikleenovereenkomst met [geïntimeerde] hebben (en dat dus niet al gerekend wordt vanaf 1999/2000 want de overeenkomst met Maasbilt B.V. staat hier los van, zo heeft het hof hiervoor voorlopig geoordeeld). Een opzegtermijn van vijf maanden bij een overeenkomst die ruim 10 jaar geduurd heeft is niet onredelijk kort. De positie van [appellanten c.s.] jegens [vastgoed] Vastgoed, als zijnde de (huidige) eigenaar van de garage, kan verder in het midden blijven, nu [vastgoed] Vastgoed geen partij is in de onderhavige procedure.
3.6.4.Het argument dat oorspronkelijk door Maasbilt B.V. aan [appellanten c.s.] was beloofd dat er een erfdienstbaarheid van weg zou komen, snijdt in dit verband geen hout. [appellanten c.s.] hadden kennelijk geen behoefte aan deze achterom, nu zij de carport hebben omgebouwd tot een garage (die aan de achterzijde was gesloten) en gesteld noch gebleken is dat [appellanten c.s.] ooit bij Maasbilt B.V. aangedrongen hebben op de vestiging van genoemde erfdienstbaarheid.
Bovendien gaat het hier nu om de opzegging van een bruikleenovereenkomst die door [appellanten c.s.] met [geïntimeerde] is gesloten (en niet om de oude overeenkomst met Maasbilt B.V.). Door [geïntimeerde] is bij haar brief van 23 januari 2018 nogmaals duidelijk (de brief van 19 december was op alle fronten nogal verwarrend) aangeboden dat een erfdienstbaarheid gevestigd kon worden, als aan de eisen van [geïntimeerde] werd voldaan. Toen [geïntimeerde] dit aanbod deed, was zij nog eigenaar van de grond en had zij een erfdienstbaarheid kunnen vestigen. [appellanten c.s.] zijn op dit aanbod niet ingegaan, hetgeen hun goed recht was, maar zij kunnen deze kwestie nu niet nogmaals opvoeren als argument voor de verlenging van de opzegtermijn.
3.7.1.De vierde grief klaagt over het oordeel van de Voorzieningenrechter om een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten toe te kennen aan [geïntimeerde] , ondanks het verweer daartegen van [appellanten c.s.]
3.7.2.Het hof zal dit verder in het midden laten, omdat ook als de grief slaagt, dat niet maakt dat als gevolg daarvan een andere proceskostenveroordeling moet worden gegeven ten aanzien van de procedure (in conventie) als geheel.