ECLI:NL:GHSHE:2019:3889

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
200.262.922_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van drie minderjarigen, geboren in 2003, 2006 en 2010. De moeder, appellante, verzocht om vernietiging van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 april 2019, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader werd verlengd. De moeder stelde dat de kinderen weer bij haar moesten wonen, omdat zij voldoende waarborgen had voor een goede opvoeding. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 26 september 2019 zijn de moeder, de vader en vertegenwoordigers van de GI gehoord. De moeder voerde aan dat de kinderen niet meer in een ontwikkelingsbedreigende situatie verkeerden en dat zij in staat was om voor hen te zorgen. De GI daarentegen stelde dat de moeder de kinderen belast met volwassenproblemen en dat er sprake was van een loyaliteitsconflict. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 2017 bij de vader wonen en dat zij daar goed functioneren. Het hof oordeelde dat de GI haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voldoende had onderbouwd en dat de moeder niet in staat was om de kinderen een veilige en stabiele omgeving te bieden.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een veilige opvoedingssituatie voor de minderjarigen en de rol van de GI in het waarborgen van hun welzijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 oktober 2019
Zaaknummer : 200.262.922/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/344478 / JE RK 19-409
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.B. Chylinska,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader),
advocaat: mr. I. van Dijk-van Oosterhout.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Brabant, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak betreft de minderjarige:
  • [minderjarige 1] (hierna ook wel te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna ook wel te noemen: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] (hierna ook wel te noemen: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 april 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 juli 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking voor wat betreft de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de andere ouder met gezag, wordt beëindigd alsmede de bestreden beschikking ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat
primairde ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt beëindigd, dan wel
subsidiairte bepalen dat de ondertoezichtstelling wordt verlengd voor de duur van zes maanden, dan wel met een termijn die het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Chylinska. De moeder is tevens bijgestaan door een tolk in de Poolse taal, mevrouw W. Veldhuis-Cosic met tolkennummer 18707;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Van Dijk-van Oosterhout.
2.3.1.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
Zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 april 2019;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vader op 25 september 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 1 april 2006 met elkaar gehuwd.
Uit de voorhuwelijkse relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 3] , op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.1.1.
Partijen hebben - mede - de Poolse nationaliteit.
3.2.
Bij beschikking van 31 augustus 2012 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 25 september 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
De kinderen staan sinds 8 mei 2014 onder toezicht van de GI.
3.4.
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 16 november 2017 uit huis geplaatst bij de andere ouder met gezag, zijnde de vader.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 8 mei 2019 tot 8 mei 2020 verlengd alsmede de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 8 mei 2019 tot uiterlijk 8 mei 2020 uit huis te plaatsen bij de andere ouder met gezag, zijnde vader.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de ondertoezichtstelling moet worden verlengd (voor de duur van één jaar) en dat de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de kinderen. Voor de moeder is het van belang dat de kinderen weer bij haar wonen en dat zij haar moederrol volledig kan vervullen. De moeder heeft voldoende waarborgen hiervoor; zij heeft al een langere tijd een goede en stabiele relatie en zij heeft passende woonruimte voor het hele gezin. Tijdens de procedure in eerste aanleg en tijdens de recente hulpverleningstrajecten is geen c.q. onvoldoende aandacht besteed aan de actuele situatie bij de moeder; deze beoordeling dient alsnog in hoger beroep plaats te vinden. Een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn als tijdelijke maatregelen bedoeld; de kernvraag in deze is of de kinderen weer bij de moeder kunnen worden teruggeplaatst. Er zijn geen contra-indicaties voor een thuisplaatsing aanwezig. De verzoekschriften tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen bestaan vooral uit algemene constateringen en aannames, terwijl een concrete onderbouwing en motivering ervan door de GI ontbreekt. De moeder betwist dat zij de kinderen nog steeds blijft belasten met negatieve uitlatingen over de vader en over hun verblijf bij de vader; dit blijkt ook nergens uit. Indien de moeder iets negatief over de vader zegt dan is dit – naar de mening van de moeder – niet substantieel of doorslaggevend in de beslissing omtrent de verlenging van de uithuis-plaatsing. Ook wordt de houding en medewerking van de moeder aan hulptrajecten negatief weggezet, terwijl zij daar gegronde redenen voor heeft. Wanneer de kinderen hun rust en regelmaat terugvinden in de woning van de moeder, dan is er geen sprake (meer) van een ernstige bedreiging in hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Er bestaat in die situatie weinig reden voor de moeder om zich negatief over de vader uit te laten. Zij staat in dat geval open voor hulpverlening voor de kinderen en voor haarzelf (indien noodzakelijk) en voor contact tussen de vader en de kinderen. Het contact tussen de moeder en de kinderen verloopt goed; de kinderen willen na afloop van de contactmomenten niet terug naar de vader. De moeder heeft – desgevraagd – verklaard dat de huisarts heeft geoordeeld dat zij geen hulpverlening nodig heeft om haar verdriet over de uithuisplaatsing van de kinderen te verwerken.
De moeder vindt het verder vreemd dat de hulpinstellingen louter lovend zijn over de vader en zijn rol voor de kinderen terwijl er bij de vader aantoonbare contra-indicaties aanwezig zijn. Hij staat bijvoorbeeld toe dat de kinderen bij hem thuis roken en drinken. De vader houdt de kinderen in huis vast tegen hun wil; de kinderen worden hierdoor psychisch en emotioneel beschadigd. Voorts heeft de moeder diverse signalen gekregen die haar standpunt dat de vader een relatie heeft met de jeugdzorgwerker ondersteunen; zij heeft inmiddels een formele klacht bij de GI ingediend.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De bestreden beschikking is op de juiste gronden afgegeven. De GI heeft het afgelopen jaar geprobeerd om met de moeder samen te werken, teneinde zicht te krijgen op de opvoed-situatie bij de moeder thuis en om hulp voor de kinderen in te zetten. De samenwerking tussen de moeder de GI en andere hulpverlening verloopt echter moeizaam. Ondanks een wisseling van jeugdzorgwerker is hierin geen verandering opgetreden. De moeder blijft de strijd aangaan met de GI en de vader. Er is sprake van een terugkerend patroon. De moeder beschuldigt de huidige jeugdzorgwerker van het hebben van een relatie met de vader. De GI overweegt om aangifte tegen de moeder te doen wegens smaad.
Waar de moeder aanvoert dat door de GI aan haar huidige stabiele (woon)situatie onvoldoende aandacht is besteed, merkt de GI op dat het gedrag van de moeder jegens de kinderen maakt dat zij niet bij haar kunnen worden teruggeplaatst. De GI weerspreekt dat de verlengingsverzoeken enkel op algemeenheden zijn gebaseerd. De moeder betrekt de kinderen bij volwassenproblemen en in haar strijd tegen de GI en de vader. Verder zitten de kinderen in een loyaliteitsconflict omdat de moeder de kinderen belast met negatieve uitspraken over de vader. De kinderen krijgen hierdoor niet de kans om toe te komen aan hun identiteitsontwikkeling; de schade in hun sociaal-emotionele ontwikkeling kan blijvend worden. Zolang de moeder geen inzicht heeft in haar eigen handelen en de gevolgen en het effect hiervan op de kinderen, zijn de kinderen niet gebaat bij een thuisplaatsing. Verder wonen de kinderen al een geruime tijd bij de vader en zijn zij daar ook gewend. De kinderen hebben bij Oosterpoort, de bijzondere curator en de GI verklaard het fijn te hebben bij de vader. De kinderen hebben recht op duidelijkheid omtrent hun perspectief. De GI vindt het jammer dat de moeder niet meewerkt aan het door de bijzondere curator geadviseerde persoonlijkheidsonderzoek. Sinds enkele weken ontvangen de ouders hulpverlening van Buro Onderscheiden. Buro Onderscheiden gaat individueel aan de slag met de leervragen van de ouders met betrekking tot de opvoeding van de kinderen. Voorts gaat Buro Onderscheiden in gesprek met de kinderen en begeleidt zij het contact tussen de moeder en de kinderen. Op 9 juli 2019 heeft voor het eerst een (door Buro Onderscheiden) begeleid contactmoment plaatsgevonden. De komende tijd vindt er één keer per twee weken één uur begeleid contact plaats bij de moeder thuis; dat wordt in oktober geëvalueerd.
Door middel van de ondertoezichtstelling blijft de GI betrokken bij onder andere de thuissituatie van de vader en worden er gesprekken gevoerd over het drank/drugsgebruik van [minderjarige 1] . Voorts bestaan er over (de schoolgang van) de kinderen een aantal zorgen. [minderjarige 2] is niet overgegaan en gaat een ander niveau onderwijs volgen. [minderjarige 3] heeft begeleiding gekregen van een psycholoog en zijn woedeaanvallen lijken minder te zijn geworden. [minderjarige 3] heeft veel last van het loyaliteitsconflict.
3.9.
De vader heeft ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende verklaard.
Hij onderschrijft het standpunt van de GI. De kinderen worden nog steeds in hun ontwikkeling bedreigd. De bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, nu de kinderen formeel hun hoofd-verblijfplaats nog bij de moeder hebben. Een termijnverkorting van de uithuisplaatsing is evenmin aan de orde omdat de moeder nog een lange weg te gaan heeft. Een steeds terugkerend thema is dat de moeder de kinderen belast. Het ontbreekt de moeder aan zelfinzicht op dit punt. De vader leest tussen de regels door in de bevindingen van Buro Onderscheiden dat er ook sprake is van strubbelingen tussen de moeder en Buro Onderscheiden. De vader staat open voor contact tussen de moeder en de kinderen. Het gaat goed met de kinderen. Zij ervaren rust en stabiliteit in de huidige situatie. Het rook- en drinkgedrag van [minderjarige 1] is onder controle; de vader heeft met [minderjarige 1] duidelijke afspraken gemaakt.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.10.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. De rechtsmacht kan worden gebaseerd op artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (de Verordening Brussel II-bis). Ingevolge dit artikel komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, nu [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ten tijde van de indiening van het inleidend gedingstuk hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Ingevolge artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) is Nederlands intern recht van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
3.10.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.10.3.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.5.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.6.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof, na eigen beoordeling en waardering, overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
3.10.7.
Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, anders dan de moeder, van oordeel dat de GI haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen voldoende (concreet) heeft onderbouwd, zodat het hof die stelling van de moeder passeert. Het hof stelt vast dat niet de (woon)situatie van de moeder een ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen oplevert, maar dat de kinderen in hun ontwikkeling worden bedreigd door het gedrag van de moeder. Het gedrag van de moeder bestaat er uit dat zij zich negatief over de vader uitlaat, zij de kinderen belast met volwassenproblematiek en een beroep doet op hun loyaliteit, zij de vader als opvoeder diskwalificeert en zij de strijd blijft aangaan met de vader, de GI en andere hulpverleningsinstanties. Voornoemd gedrag blijkt onder meer uit de bij het rapport van de bijzondere curator overgelegde appberichten van de moeder aan de kinderen, waarin zij aan de kinderen “trekt” alsmede de door de moeder gedane uitlatingen ter zitting in hoger beroep. Zo heeft de moeder ter zitting de vader er onder meer van beschuldigd dat hij de kinderen tegen hun wil vasthoudt in huis en dat hij een relatie heeft met de jeugdzorgwerker, waarover zij inmiddels een formele klacht bij de GI heeft ingediend. Dit gedrag van de moeder heeft ertoe geleid dat de kinderen met ernstige loyaliteitsproblematiek kampen waardoor zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Het hof is verder met de GI van oordeel dat het de moeder aan zelfinzicht ontbreekt omtrent de invloed van haar gedrag op de kinderen. De moeder is hierin niet leerbaar gebleken, nu zij gedurende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen op dit punt geen enkele ontwikkeling heeft doorgemaakt. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de moeder vooral veel gewicht lijkt toe te kennen aan haar huidige stabiele (woon)situatie en zij om die reden van mening is dat de kinderen weer bij haar thuis kunnen worden geplaatst. Het hof is dan ook van oordeel dat door genoemd gedrag van de moeder het op dit moment niet mogelijk is om toe te werken naar een thuisplaatsing van de kinderen. Een termijnverkorting van de ondertoezichtstelling acht het hof daarom evenmin aan de orde.
3.10.8.
Voor zover de moeder nog heeft aangevoerd dat er sterke contra-indicaties aanwezig zijn om de kinderen bij de vader te plaatsen, overweegt het hof dat zowel de GI als de vader deze contra-indicaties gemotiveerd heeft weersproken, zodat het hof deze stelling van de moeder eveneens als onvoldoende onderbouwd passeert. Daarbij komt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat de kinderen sinds november 2017 bij de vader wonen, zij het daar naar hun zin hebben en dat de vader zijn medewerking verleent aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Eventuele problemen in de opvoeding van de kinderen kunnen zo door de vader in samenspraak met de GI worden opgelost. Van een ontwikkelingsbedreiging van de kinderen in de gezinssituatie van de vader is niet gebleken.
3.11
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.12.
Gezien de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 18 april 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, H. van Winkel en A.M. van Riemsdijk en is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2019 in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.