ECLI:NL:GHSHE:2019:3888

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
200.263.155_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een GI-onderzoek naar perspectief

In deze zaak gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die op 14 mei 2019 uit huis is geplaatst. De vader van [minderjarige] heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 mei 2019 te vernietigen, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 28 oktober 2019. De vader is van mening dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is en dat de zorgen rondom [minderjarige] niet ernstiger zijn dan eerder. De Gecertificeerde Instelling (GI) heeft echter aangegeven dat er nog steeds zorgen zijn over de opvoedsituatie van [minderjarige] en dat het onderzoek naar haar perspectief nog niet is afgerond. De moeder van [minderjarige] steunt de uithuisplaatsing en is van mening dat het in het belang van [minderjarige] is om haar bij de GI te laten verblijven.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en is van oordeel dat de zorgen over [minderjarige] meer omvatten dan alleen het geweldsincident tussen de vader en zijn partner. Er zijn al langere tijd zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] en haar opvoedsituatie. Het hof heeft de argumenten van de vader en de GI afgewogen en komt tot de conclusie dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 oktober 2019
Zaaknummer : 200.263.155/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/264161 / JE RK 19-1162
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L. Schyns,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
locatie [locatie] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
betreffende de minderjarige:
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 18 juli 2019 met producties, ingekomen ter griffie op diezelfde datum, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het verzoek betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] wordt afgewezen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift van 13 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen ter griffie op
15 augustus 2019, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van:
- de brief van de advocaat van de vader van 2 september 2019, met daarbij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- het V6-formulier van de advocaat van de vader van 2 september 2019 met bijlage, ingekomen bij het hof op 3 september 2019;
- het V6-formulier van de advocaat van de moeder van 24 september 2019, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- de brief van de raad van 25 september 2019, ingekomen bij het hof op 26 september 2019;
- het V6-formulier van 30 september 2019 van de advocaat van de moeder, met bijlage, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
2.4.1.
De raad is, met kennisgeving vooraf, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
3.2.
De moeder en de vader oefenen via een aantekening in het gezagsregister met ingang van 9 september 2013 het gezamenlijk ouderlijk gezag uit over [minderjarige] .
3.3.
[minderjarige] heeft al eerder in het verleden, namelijk in 2012, onder toezicht gestaan van de GI. Op 30 januari 2017 is opnieuw een ondertoezichtstelling uitgesproken en deze is telkens verlengd. De ondertoezichtstelling is laatstelijk voor de duur van één jaar met ingang van 30 januari 2019 verlengd.
3.4.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging met ingang van 14 mei 2019 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van twee weken, derhalve tot 28 mei 2019.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 28 oktober 2019, en de zaak voor de overige termijn aangehouden.
3.6.
[minderjarige] woonde voorafgaand aan de uithuisplaatsing bij de vader en verblijft op dit moment bij oma (mz).
3.7.
De vader kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing niet verenigen en hij is hier van in hoger beroep gekomen.
3.7.1.
De vader voert kort gezegd het volgende aan. De GI heeft in het incident dat heeft plaatsgevonden tussen de vader en zijn partner onterecht aanleiding gezien om [minderjarige] met spoed uit huis te plaatsen. De strafzaak is namelijk geseponeerd en de vader is na drie dagen hechtenis al weer in vrijheid gesteld. [minderjarige] kon in de tussentijd bij haar oma logeren. De vader en zijn partner hebben hun relatiebreuk hersteld en krijgen hulpverlening vanuit Zorgen & Zo. Al met al is het dus veilig voor [minderjarige] bij de vader thuis. De vader staat bovendien achter de benodigde hulpverlening en werkt mee aan het contact tussen [minderjarige] en de moeder. Dit betekent dat de zorgen die er nu zijn over [minderjarige] niet erger zijn dan de zorgen die er al waren ten tijde van de ondertoezichtstelling. Een uithuisplaatsing is daarom niet noodzakelijk. De vader betwist overigens dat er sprake is van enige hechtingsproblematiek bij [minderjarige] , en als die er al is, valt die te wijten aan het feit dat [minderjarige] lang geen contact met de moeder heeft gehad. De machtiging tot uithuisplaatsing wordt nu echter oneigenlijk gebruikt om de moeder meer contacten met [minderjarige] te bieden en dat is niet in het belang van [minderjarige] .
3.8.
De GI voert kort gezegd het volgende aan. De directe aanleiding van de spoed-uithuisplaatsing is gelegen in het geweldsincident tussen de vader en zijn partner. Dit incident heeft een enorme impact gehad op [minderjarige] . Er waren echter nog meer zorgen over [minderjarige] , waaronder het ontbreken van basale verzorging, hechtingsproblematiek en zorgen over de pedagogische capaciteiten van de vader. De bezoeken tussen [minderjarige] en de vader worden in dit verband ter observatie begeleid om zodoende nader te kunnen onderzoeken waar het perspectief van [minderjarige] ligt. Dit onderzoek is nog niet afgerond. De GI zal de rechtbank daarom om een verlenging van de uithuisplaatsing vragen.
3.9.
De moeder voert ter zitting het volgende aan. De moeder staat achter de uithuisplaatsing van [minderjarige] . De moeder betreurt het dat onderzoek van de GI nog niet is afgerond. Zorgen & Zo begeleidt de omgang tussen de moeder en [minderjarige] en zij zijn positief over uitbreiding van de contacten tussen [minderjarige] en de moeder. Hoewel dit nu niet voor ligt, verdient het de voorkeur om [minderjarige] bij de moeder te plaatsen in plaats van een pleeggezin, aangezien oma (mz) niet voor lange tijd voor [minderjarige] kan zorgen vanwege haar medische beperkingen.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.10.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b en 1:265c BW. Het hof zal dat hierna uitleggen.
3.10.4.
Er zijn al langere tijd zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] en haar opvoedsituatie. [minderjarige] heeft in haar jonge leven al veel meegemaakt en twee keer eerder onder toezicht gestaan. De vader kampt met persoonlijke problematiek en heeft een belast verleden. [minderjarige] groeit op bij haar vader en heeft lange tijd geen contact gehad met haar moeder. In het verleden is met hulpverlening in het vrijwillig kader geprobeerd tot verbetering te komen. Aangezien het resultaat daarvan onvoldoende bleek is er in januari 2017 opnieuw een ondertoezichtstelling uitgesproken. De vader heeft vervolgens in november 2018 een schriftelijke aanwijzing gekregen, waarin - onder meer - is opgenomen dat de vader mee dient te werken aan de voor [minderjarige] en de hemzelf noodzakelijk geachte hulpverlening. Daarnaast dient de vader de contacten tussen [minderjarige] en de moeder daadwerkelijk te ondersteunen, zodat [minderjarige] een onbelast contact met haar moeder kan hebben.
In mei 2019 heeft er vervolgens bij de vader thuis een geweldsincident tussen de vader en zijn partner plaatsgevonden. Uit de stukken blijkt dat dit incident op [minderjarige] veel indruk heeft gemaakt. Omdat de vader hierdoor een aantal dagen in detentie heeft moeten verblijven was hij als opvoeder plotseling niet meer beschikbaar, hetgeen geleid heeft tot de spoed-uithuisplaatsing van [minderjarige] . Anders dan de vader betoogt, maakt het voorgaande duidelijk dat de zorgen rondom [minderjarige] veel meer omvatten dan het geweldsincident en de gevolgen daarvan voor [minderjarige] . De zorgen waren omvangrijk en bestonden al langere tijd. De GI heeft bij de rechtbank in eerste aanleg hierover aangegeven een uithuisplaatsing eerder te hebben overwogen, maar het geweldsincident gaf uiteindelijk hiervoor de directe aanleiding.
Op dit moment is er naar het oordeel van het hof nog steeds onvoldoende zicht op de pedagogische kwaliteiten van de vader en dus ook wat er nodig is om [minderjarige] eventueel weer bij de vader te kunnen laten wonen. De GI heeft in dit verband ter zitting bij het hof aangegeven meer tijd nodig te hebben om het perspectief van [minderjarige] te kunnen bepalen. De GI zal daarom op korte termijn een verlenging van de uithuisplaatsing bij de rechtbank verzoeken, omdat de machtiging op 28 oktober 2019 afloopt.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van het hof dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk was in het belang van haar verzorging en opvoeding, en dat op dit moment ook nog steeds is. Het hof verwacht daarbij van de GI dat het onderzoek naar het perspectief van [minderjarige] op korte termijn duidelijk wordt.
Het betoog van de vader dat de uithuisplaatsing oneigenlijk wordt gebruikt om de moeder meer contactmomenten met [minderjarige] te bieden, is niet nader onderbouwd, en kan niet leiden tot een ander oordeel van het hof. Wel verwacht het hof van de GI dat het onderzoek naar het perspectief van [minderjarige] zorgvuldig wordt uitgevoerd en dat daarbij de mogelijkheden en vaardigheden van beide ouders op gelijkwaardige wijze en onder gelijkwaardige omstandigheden wordt onderzocht.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd en het inleidende verzoek van de GI dient te worden toegewezen. De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 mei 2019;
wijst af het meer of anders verzochte,
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, H. van Winkel, en H.M.A.W. Erven en is op 24 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.