ECLI:NL:GHSHE:2019:3887

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
200.263.206_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige noodzakelijk in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2016, die onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) door de rechtbank Den Haag. De moeder van de minderjarige heeft in hoger beroep de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juli en 12 juli 2019 aangevochten, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De moeder betoogt dat de uithuisplaatsing onterecht is, omdat zij de benodigde hulp heeft geaccepteerd en haar situatie verbeterd is. De GI daarentegen stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft vanwege zorgen over de opvoedsituatie en de veiligheid van de minderjarige. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, omdat de veiligheid van de minderjarige bij de moeder niet meer gegarandeerd kon worden. De GI dient een plan van aanpak op te stellen om de voorwaarden voor terugplaatsing te verduidelijken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 oktober 2019
Zaaknummer : 200.263.206/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/360294 JE RK 19-1219
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. van de Weerd,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Betreffende de minderjarige:
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum] 2016, te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 juli 2019 en 12 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 23 juli 2019 met producties, ingekomen ter griffie op 24 juli 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 11 juli 2019, binnengekomen bij het hof op 24 september 2019;
- de brief van de advocaat van de moeder van 23 september 2019 met bijlagen, binnengekomen bij het hof op diezelfde datum;
- een brief van de advocaat van de moeder van 26 september 2019, met bijlage, binnengekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.1.
De vader en de raad zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige]
,op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
3.2.
[minderjarige] is door de rechtbank Den Haag met ingang van 30 oktober 2018 onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, derhalve tot 30 oktober 2019.
3.3.
Na een aantekening in het gezagsregister oefenen de moeder en de vader met ingang van 4 december 2018 het gezamenlijk gezag uit over [minderjarige] .
3.4.
Bij beschikking van 2 juli 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 2 juli 2019 tot en met 16 juli 2019.
Bij beschikking van 12 juli 2019 heeft de rechtbank het resterende deel van het verzoek van de GI toegewezen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 17 juli 2019 tot uiterlijk 30 oktober 2019, derhalve voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissingen van 2 juli 2019 en 12 juli 2019 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.1.
De moeder voert - kort gezegd - het volgende aan. Het is onbegrijpelijk dat [minderjarige] uit huis is geplaatst, gelet op het ultimum-remedium karakter van deze maatregel. Uithuisplaatsen van een zeer jonge minderjarige is bovendien een ‘’extremely harsh measure’’ en kan gelet op artikel 8 EVRM alleen in uitzonderlijke gevallen voor een zo kort mogelijke duur gerechtvaardigd worden. De moeder verwijst in dit verband naar ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ6275 en EHRM 11 december 2014, no. 43643/10. Hiervan is in dit geval geen sprake. Er waren immers alternatieven voorhanden die een uithuisplaatsing hadden kunnen voorkomen. De moeder heeft steeds de benodigde hulp geaccepteerd en zich leerbaar opgesteld. Bovendien heeft de moeder het aanbod van de GI tot het inzetten van ambulante spoedhulp niet afgewezen en kon haar woning met behulp van de wijkagent op zeer korte termijn bewoonbaar zijn.
De afgelopen periode heeft de moeder hard aan zichzelf gewerkt. Haar woning is inmiddels op orde, de hond is weggedaan, de kinderopvang is geregeld en de moeder gebruikt geen middelen meer. Ook heeft de moeder een intake gehad bij de GGZ en komt [instelling] wekelijks bij de moeder op huisbezoek. Tenslotte is inmiddels bij de gemeente de aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend. De moeder vreest dat (het voortduren van) de uithuisplaatsing voor haar een probleem zal gaan vormen door het verstrijken van de in de wet bedoelde aanvaardbare termijn. [minderjarige] weer kan thuis geplaatst worden en de moeder staat open voor hulpverlening die daarbij nodig is.
3.6.
De GI voert – kort gezegd – het volgende aan. De uithuisplaatsing was en is nog steeds noodzakelijk. De hulpverlening vanuit [instelling] die bij de moeder thuis komt schetst een zorgelijk beeld. Hoewel de moeder enerzijds laat zien aan zichzelf te werken heeft zij anderzijds bijvoorbeeld haar uitkering nog niet op orde en is ook de GGZ-hulpverlening nog niet opgestart. Er wordt daarnaast overlast gerapporteerd vanuit de woning van de moeder en er zijn zorgen over de mensen die bij de moeder op bezoek komen. Mogelijk is er nog steeds sprake van middelengebruik. De GI wil daarom onder andere zicht krijgen op wie er bij de moeder thuiskomt, het contact tussen moeder en dochter herstellen en een plan maken aan welke voorwaarden de moeder moet voldoen om een thuisplaatsing van [minderjarige] mogelijk te maken.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en na eigen onderzoek en afweging tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
De moeder heeft aanvankelijk (toen nog in [plaats] ) hulpverlening gekregen in het vrijwillig kader. Toen dit onvoldoende bleek is er een ondertoezichtstelling uitgesproken op 30 oktober 2018. Aangezien de hulpverlening alsnog niet op gang kwam heeft de moeder in april 2019 een schriftelijke aanwijzing gekregen, waarbij één van de voorwaarden was dat de moeder opvoedondersteuning diende te accepteren. De moeder is kort daarop plotseling verhuisd naar [woonplaats] . In juni en juli 2019 hebben er zich vervolgens meerdere incidenten voorgedaan, waarbij de GI zorgen heeft geuit over de opvoedsituatie en de veiligheid van [minderjarige] bij de moeder thuis, de persoonlijke problematiek van de moeder en haar middelengebruik. Ook is [minderjarige] door de hulpverlening meerdere keren zeer onverzorgd aangetroffen, hetgeen door de moeder niet betwist is. Vervolgens heeft de moeder niet meewerkend gereageerd op het verzoek van de GI om mee te werken aan ambulante spoedhulp om hiermee een uithuisplaatsing wellicht te kunnen voorkomen. Dit alles heeft uiteindelijk geleid tot de spoed-uithuisplaatsing van [minderjarige] in juli 2019, welke ook naar het oordeel van het hof noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De veiligheid van [minderjarige] bij de moeder kon immers niet meer worden gegarandeerd.
3.7.3.
Hoewel de moeder de afgelopen periode stappen vooruit lijkt te hebben gezet, staat het resultaat en de bestendigheid daarvan op dit moment nog onvoldoende vast om te kunnen concluderen dat een uithuisplaatsing nu niet meer nodig is. Met de GI vindt het hof bovendien, dat eerst het contact tussen de moeder en [minderjarige] moet worden hersteld. De moeder heeft sinds de uithuisplaatsing geen contact meer gehad met [minderjarige] omdat zij vreest dat haar emoties voor [minderjarige] schadelijk zouden zijn. Evenals de GI acht het hof het ontbreken van contact echter niet in het belang van [minderjarige] . In elk geval zal een goed contactherstel nodig zijn voordat eventueel van terugplaatsing van [minderjarige] sprake kan zijn.
De GI dient ook hier voortvarend te werk te gaan.
3.7.4.
Het hof heeft van de GI geen plan van aanpak ontvangen. De GI heeft echter ter zitting bij het hof toegezegd bedoeld plan afgerond te zullen hebben vóór de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 15 oktober inzake de inmiddels door de GI verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. In dit plan zal derhalve op korte termijn door de GI duidelijkheid geboden worden over de voorwaarden waaraan door de moeder nog voldaan dient te worden, voordat [minderjarige] - wat de GI betreft - bij de moeder teruggeplaatst kan worden.
Het voorgaande betekent dat de machtiging tot uithuisplaatsing ook op dit moment nog noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
3.7.5.
Ten aanzien van het beroep van de moeder op het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM oordeelt het hof tenslotte op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden dat voldoende vast is komen te staan dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang is van [minderjarige] en dat de verdragsregels zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke beslissing verzetten.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van
2 juli 2019 en 12 juli 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en H.M.A.W. Erven en is op 24 oktober 2019 uitgesproken door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.