ECLI:NL:GHSHE:2019:3882

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
200.261.113_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in een huurgeschil met betrekking tot een winkelruimte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 oktober 2019 een arrest gewezen in een incident ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De zaak betreft een hoger beroep van [de vennootschap 1], die in eerste aanleg door de kantonrechter van de rechtbank Limburg was veroordeeld tot ontruiming van een winkelruimte en het betalen van een contractuele boete aan Designer Outlet Centre [vestigingsnaam] B.V. Het hof heeft de vordering van [appellante] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter toegewezen. Het hof oordeelde dat de kantonrechter bij zijn beslissing een kennelijke juridische misslag heeft begaan, onder andere door het ontbreken van een duidelijke motivering en het niet honoreren van het verzoek van [appellante] om een mondelinge behandeling. Het hof heeft vastgesteld dat het belang van [appellante] bij het afwachten van de uitkomst in de hoofdzaak zwaarder weegt dan het belang van [geintimeerde]. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.261.113/01
arrest van 22 oktober 2019
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. J.A. Tuinman te Amsterdam,
tegen
Designer Outlet Centre [vestigingsnaam] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. H.J. Heynen te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 juni 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 mei 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen appellante – [appellante] – als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en geïntimeerde – [geintimeerde] – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6958389 \ CV EXPL 18-3489)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep tevens houdende incidentele spoedvordering ex artikel 351 Rv en memorie van grieven;
  • de antwoordmemorie in het incident van [geintimeerde] ;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlatingen productie van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Het hof gaat voor de beoordeling van het incident uit van de navolgende feiten.
3.1.1.
[geintimeerde] en [de vennootschap 2] (hierna: [de vennootschap 2] ) hebben met ingang van 14 juli 2016 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een winkelruimte op het Designer Outlet Centre in [vestigingsplaats] .
3.1.2.
Eind juli 2018 is de naam van [de vennootschap 2] gewijzigd in [appellante] Retail B.V. (hierna: [appellante] ).
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter in conventie de huurovereenkomst tussen [geintimeerde] en [de vennootschap 2] / [appellante] ontbonden en [de vennootschap 2] / [appellante] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde, alsmede tot betaling van een contractuele boete van € 250,- per dag vanaf 23 februari 2018 tot en met de dag waarop [de vennootschap 2] / [appellante] staakt met de verkoop van het merk Colin’s Jeans vanuit het gehuurde dan wel tot de dag van ontruiming van het gehuurde en [de vennootschap 2] / [appellante] veroordeeld in de proces- en nakosten. In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [de vennootschap 2] / [appellante] afgewezen. De kantonrechter heeft dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.
[appellante] vordert in dit incident op de voet van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) schorsing door het hof van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter waarvan beroep zolang het hof op het door [appellante] ingesteld hoger beroep niet heeft beslist, met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van het incident.
3.4.
[geintimeerde] verzoekt het hof de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv af te wijzen, althans alleen ten aanzien van de veroordeling tot ontruiming toe te wijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het incident. Het verweer van [geintimeerde] zal, indien van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.5.
Het hof overweegt als volgt.
3.6.
Voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv is plaats in geval van misbruik van recht, waarvan met name sprake kan zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, dan wel in geval een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel eiser te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen; hieronder vallen dus niet omstandigheden die reeds aanwezig waren voor de staat van wijzen, maar die door partijen in de procedure in eerste aanleg niet zijn aangevoerd. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.7.
[appellante] legt aan haar incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging in de eerste plaats ten grondslag dat het vonnis van de kantonrechter op een kennelijke juridische misslag berust. Daartoe voert [appellante] - kort gezegd - het volgende aan. Bij de beoordeling van het beroep van [appellante] op vernietiging van bepalingen uit de huurovereenkomst is de kantonrechter uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft de kantonrechter een onjuiste maatstaf gehanteerd. Daardoor heeft de kantonrechter dit beroep van [appellante] ten onrechte niet gehonoreerd. De kantonrechter had zich moeten beperken tot de vraag of de bepalingen van de huurovereenkomst waarvan de vernietiging door [appellante] wordt ingeroepen ten nadele van [appellante] als huurder afwijken van Afdeling 6, Titel 4, Boek 7 BW en artikel 7:231 BW. Uit rechtsoverweging 4.5 van het beroepen vonnis volgt dat de kantonrechter het beroep van [appellante] op vernietiging kennelijk heeft beoordeeld alsof er (tevens) een verzoek tot goedkeuring ex artikel 7:291 lid 3 BW voorlag. Daarbij ziet de kantonrechter tevens over het hoofd dat goedkeuring van de betreffende bepalingen uit de huurovereenkomst wettelijk gezien niet mogelijk is. Het voorgaande leidt er tevens toe dat de kantonrechter bij de beoordeling van de door [geintimeerde] gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst van een onjuist beeld is uitgegaan. Daarmee is de beslissing tot ontbinding zelf ook gebrekkig tot stand gekomen. Daarnaast heeft de kantonrechter een fundamenteel rechtsbeginsel geschonden door het verzoek van [appellante] om een mondelinge behandeling te gelasten af te wijzen zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging bestaat. Aldus tot zover [appellante] .
3.8.
Artikel 30 Rv bepaalt dat een rechter zijn uitspraken dient te motiveren. Elke rechterlijke beslissing moet ten minste zodanig worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden, waaronder de hogere rechter inbegrepen, controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Het volledig ontbreken van een motivering of een geheel onbegrijpelijke motivering moet dan ook als een kennelijke juridische misslag worden beschouwd. Van dit laatste is hier sprake.
Bij (her)lezing van de r.o. 4.3 t/m 4.5 is het onder meer onduidelijk welk rechtscriterium de kantonrechter bij de beoordeling heeft aangelegd, is onduidelijk of hij afwijkingen van het dwingende huurrecht constateert en zo ja, of en hoe deze al dan niet zijn goedgekeurd.
Daar komt bij een schending van het bepaalde in art. 19 lid 2 Rv. Het hof overweegt dat de kantonrechter weliswaar een discretionaire bevoegdheid heeft bij het gelasten van een comparitie van partijen (art. 88 Rv oud), maar dat ligt anders bij het gelasten van pleidooi (art. 134 Rv oud). Maar in wezen draait het, los van de benamingen van de genoemde zittingen, om het recht van een procespartij om ten overstaan van de rechter, die in haar zaak zal beslissen, de zaak te mogen toelichten (vergelijk het huidige, nog niet op deze zaak van toepassing zijnde, art. 87 lid 8 Rv). Onduidelijk is waarom de kantonrechter, mede gelet op de voor beide partijen grote belangen die in het geding zijn, het door [appellante] gedane verzoek niet heeft opgevat als een verzoek om pleidooi, althans een mondelinge behandeling, welk verzoek niet geweigerd had mogen worden.
Alhoewel thans niet duidelijk is of [appellante] bij beoordeling in hoger beroep een gunstigere uitspraak zal verkrijgen, dient haar belang bij het afwachten van de uitkomst in de hoofdzaak en het vooralsnog continueren van de status quo zwaarder te wegen dan het belang van [geintimeerde] .
Het hof zal daarom de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis schorsen. Voor een partiële schorsing, zoals door [geintimeerde] betoogd, ziet het hof geen aanleiding.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering in incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging zal worden toegewezen.
3.10.
De beslissing omtrent de proceskosten in het incident zal worden aangehouden.
In de hoofdzaak
3.11.
Het hof stelt vast dat de zaak is verwezen naar de rol van 12 november 2019 voor antwoordakte aan de zijde van [geintimeerde] . Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
schorst de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis voor de duur van het hoger beroep;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak op de rol van 12 november 2019 staat voor antwoordakte aan de zijde van [geintimeerde] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 oktober 2019.
griffier rolraadsheer