ECLI:NL:GHSHE:2019:3867

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
200.235.673_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van persoonsgebonden budget voor verpleging en verzorging aan appellante

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor verpleging en verzorging aan appellante, die lijdt aan een ernstige vorm van reuma. Appellante had eerder een pgb ontvangen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en later op basis van een overgangsregeling van de Zorgverzekeringswet. Na afwijzing van haar aanvraag voor een pgb door zorgverzekeraar CZ, heeft appellante in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant gevorderd, waarin haar aanvraag was afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op een pgb voor 7 uur en 15 minuten per week voor de periode van 1 april 2016 tot en met 31 december 2017. Het hof oordeelde dat CZ onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de verklaringen van de wijkverpleegkundige en de huisarts, die bevestigden dat appellante onplanbare zorg nodig heeft. Het hof heeft de vordering van appellante toegewezen en CZ veroordeeld tot betaling van het geldelijk equivalent van het pgb, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. De kosten van beide instanties zijn ook aan CZ opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.235.673/01
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant C/02/324672 / HA ZA 16-874)
arrest van 22 oktober 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. S. Ikiz,
tegen:
de onderlinge waarborgmaatschappij
Centrale Zorgverzekeraars Groep, Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: CZ,
advocaat: mr. J.A. Buur.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in incident van 10 mei 2017, het comparitievonnis van 24 mei 2017 en het vonnis van 15 november 2017 die de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Handelsrecht, locatie Breda) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 februari 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord met producties.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
[appellante] vordert in hoger beroep – kort gezegd – vernietiging van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 november 2017 en een verklaring voor recht inhoudende dat zij jegens CZ recht heeft op een persoonsgebonden budget (pgb) voor verpleging en verzorging ingevolge de Zorgverzekeringswet voor 12 uur en 15 minuten per week, met ingang van 1 april 2016 tot en met 31 december 2017 en CZ te veroordelen om een bedrag van € 10.143,00 aan haar te betalen uit hoofde van ten onrechte niet verstrekt pgb over het jaar 2016, vermeerderd met rente en kosten.

3.De vaststaande feiten

De rechtbank heeft feiten vastgesteld. Daartegen is geen grief gericht. Die feiten gelden daarom ook in hoger beroep als uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met de feiten zoals die in hoger beroep zijn gesteld en niet voldoende zijn weersproken, gaat het in deze zaak er om of [appellante] over de (in hoger beroep beperkte) periode vanaf 1 april 2016 tot en met 31 december 2017 recht had op een door CZ toe te kennen pgb op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw-pgb). [appellante] was tot 1 januari 2018 voor ziektekosten verzekerd bij CZ. Omdat zij per 1 januari 2018 naar een andere zorgverzekeraar is overgestapt, heeft zij de vordering in hoger beroep in de tijd beperkt tot 1 januari 2018. [appellante] , geboren in 1929, heeft onder meer last van een ernstige vorm van reuma. De dochter van [appellante] woont vlak bij [appellante] en zij helpt [appellante] op afroep als zij ’s nachts een reuma-aanval krijgt en dan zorg nodig heeft. [appellante] wil met een pgb zelf zorg inkopen bij haar dochter, in plaats van gebruik te maken van zorg door zorgverleners die door CZ zijn gecontracteerd (‘zorg in natura’) en die dan opgeroepen moeten worden, zodat zij moet wachten. Aan [appellante] is in het verleden voor de hulp door haar dochter een pgb voor verzorging en verpleging toegekend. Tot 1 januari 2015 was dat op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Nadat deze regeling door een wetswijziging was komen te vervallen werd CZ als zorgverzekeraar belast met het toekennen van pgb’s op grond van de Zorgverzekeringswet. Vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 ontving [appellante] een pgb op grond van een overgangsregeling in het kader van de Zorgverzekeringswet. In verband met het aflopen van die overgangsregeling, heeft [appellante] op 13 november 2015 bij CZ een nieuwe indicatie aangevraagd voor een pgb op grond van de Zorgverzekeringswet voor 12 uur en 15 minuten persoonlijke verzorging per week door haar dochter. Deze zorgbehoefte was geïndiceerd door de wijkverpleegkundige van [appellante] , [wijkverpleegkundige 1] . In afwachting van een aanvulling van ontbrekende gegevens op het aanvraagformulier, heeft CZ de akkoordverklaring voor een pgb voor [appellante] verlengd van 1 januari 2016 tot 1 april 2016. CZ heeft de aanvraag van [appellante] vervolgens afgewezen met als reden, kort gezegd, dat de zorgvraag niet viel onder de gevallen waarin een pgb als vermeld in het Reglement persoonsgebonden budget verpleging en verzorging kan worden toegekend. Volgens CZ is de hulp bij de voor [appellante] geïndiceerde zorgactiviteiten allemaal planbare zorg. Ook na heroverweging van dit besluit en naar aanleiding van een aanvullende of tweede aanvraag van [appellante] , bleef CZ bij haar besluit dat [appellante] geen recht heeft op een Zvw-pgb. Van 1 april 2016 tot 1 januari 2017 heeft [appellante] geen pgb ontvangen van CZ. Met ingang van 1 januari 2017 tot 30 juni 2017 heeft [appellante] als gevolg van gewijzigde regelgeving wel recht gehad op een pgb van 5,5 uur per week.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg – samengevat – een verklaring voor recht gevorderd dat zij recht heeft op een pgb verpleging en verzorging ingevolge de Zorgverzekeringswet voor 12 uur en 15 minuten per week, met ingang van 1 april 2016 tot en met 13 november 2020. Ook heeft zij veroordeling van CZ gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van € 10.143,00 wegens ten onrechte niet verstrekt pgb over het jaar 2016, vermeerderd met rente en kosten.
4.3
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] bij vonnis van 15 november 2017 afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
In geschil is vraag of [appellante] jegens CZ recht had op een Zvw-pgb en zo ja, voor hoeveel uren per week en over welke periode. De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen omdat, kort gezegd, [appellante] niet voldoet aan de door CZ te toetsen voorwaarden die gelden voor toekenning van een Zvw-pgb.
5.2.
Vaststaat dat voor de beoordeling door CZ of een verzekerde gebruik kan en mag maken van een Zvw-pgb, naast de bepalingen in het Besluit zorgverzekering, voorwaarden gelden die zijn vastgelegd in het geldende Reglement persoonsgebonden budget verpleging en verzorging (hierna: het Reglement), dat deel uitmaakt van de ook voor [appellante] geldende verzekeringsvoorwaarden.
5.3.
In artikel 3.4 van het Reglement 2016 is bepaald:
Uw zorgvraag moet aansluiten bij één of meer van de volgende voorwaarden. Uit de indicatie moet blijken dat:
u vaak zorg nodig hebt op wisselende en ongebruikelijke tijdstippen en/of op meerdere locaties;
u zorg nodig hebt die vooraf slecht is in te plannen. Dit omdat deze nodig is op telkens verschillende tijden en/of op korte momenten op de dag en/of op afroep;
u zorg nodig hebt die 24-uur per dag direct beschikbaar moet zijn in de nabijheid of op afroep;
er een noodzaak is voor vaste zorgverleners door de specifieke zorgverlening die u nodig hebt, of in verband met gebruik van specifieke (eigen) hulpmiddelen.
5.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [appellante] aan een van de vier voorwaarden van het Reglement voldeed, zodat [appellante] over 2016 geen recht had op een Zvw-pgb. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellante] over de periode van 1 januari 2017 tot 30 juni 2017 geen recht had op een Zvw-pgb van meer dan de door CZ toegekende 5,5 uren per week. Ook de aanspraak op een Zvw-pgb voor de periode na 30 juni 2017 is afgewezen, omdat de rechtbank de tweede aanvraag als geldend heeft aangemerkt en in die aanvraag de zorg is geïndiceerd voor de periode van 30 juni 2016 tot 30 juni 2017.
5.5.
[appellante] komt op tegen dit oordeel van de rechtbank. Volgens [appellante] komt zij wel in aanmerking voor een pgb, omdat zij aan de voorwaarden voldoet die gelden voor toekenning van een pgb en omdat sprake is van onplanbare zorg (grieven 1 en 2). Bovendien stelt [appellante] recht te hebben op een pgb voor geïndiceerde zorg van 12 uur en 15 minuten per week en niet slechts voor 5,5 uur per week (grief 3). Volgens [appellante] heeft de rechtbank verder ten onrechte de zorgbehoefte voor een te korte periode geïndiceerd, namelijk tot en met 30 juni 2017 (grief 4).
5.6.
CZ heeft de aanvraag van [appellante] om een Zvw-pgb in eerste instantie afgewezen bij brief van 11 januari 2016, met als reden dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een pgb in het Reglement. [appellante] heeft daarna verschillende keren (via haar advocaat) om heroverweging van die afwijzing verzocht, maar CZ is telkens bij haar afwijzende besluit gebleven. De laatste afwijzing van 29 juli 2016 is volgens de brief van CZ met name gebaseerd op informatie die CZ nog bij de beide indicerend wijkverpleegkundigen telefonisch heeft opgevraagd en op de inhoud van een telefoongesprek dat een medewerkster van CZ met [appellante] zelf heeft gevoerd. Uit dat telefoongesprek met [appellante] heeft CZ geconcludeerd dat [appellante] niet op wisselende momenten minimaal vier keer per week zorg nodig heeft, omdat [appellante] in dat gesprek te kennen had gegeven gemiddeld niet meer dan één keer in de week ’s nachts een pijnaanval te hebben waarvoor zij dan zorg nodig heeft. Naar aanleiding van het telefoongesprek met [appellante] heeft CZ aan de wijkverpleegkundige [wijkverpleegkundige 1] , onder verwijzing naar de inhoud van het met [appellante] gevoerde gesprek, per e-mail gevraagd aan te geven hoeveel minuten van de geïndiceerde totale tijd voor persoonlijke verzorging samenhangt met toiletbezoek en hoeveel minuten hij in plaats daarvan zou indiceren voor één begeleid toiletbezoek in de nacht per week. [wijkverpleegkundige 1] heeft daarop aangegeven dat voor een begeleid toiletbezoek in de nacht per week 15 minuten kan worden gerekend. CZ concludeert vervolgens in haar afwijzing van 29 juli 2016 dat [appellante] niet aan de voorwaarden voldoet en dat de wijkverpleging heeft bevestigd dat zij de zorg op afroep kan bieden, ook bij een nachtelijke aanval.
5.7.
[appellante] verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat zij wel aan de voorwaarden voor toekenning van een pgb voldoet onder meer naar een brief van de wijkverpleegkundige [wijkverpleegkundige 2] van 30 juni 2016 en een brief van de huisarts van 28 juni 2016.
5.8.
In de brief van de huisarts is onder meer vermeld:
Vanwege ernstige reumatoïde artritis, met meestal nachtelijke onvoorspelbare lichamelijke reumatoïde pijnklachten, heeft mevrouw op afroep lichamelijke hulp nodig, met name voor toiletgang.
De dochter van mevrouw is bereid en in staat deze zorg snel op afroep te leveren Daarvoor is een persoonsgebonden budget noodzakelijk.
5.9.
De wijkverpleegkundige [wijkverpleegkundige 2] heeft in haar brief vermeld:
Mw draagt 's nachts spalken aan beide armen en een nekkraag voor haar reumatische klachten. Door reumatoïde pijnaanvallen kan mw zich niet zelfstandig verplaatsen. Deze klachten wisselen van locatie en zijn niet voorspelbaar. Mw. krijgt deze aanvallen ook in de nacht en is dan aangewezen op hulp op afroep voor het uit bed komen, toiletgang, ADL en medicatie.
Ik ben van mening dat mw gezien haar klachten onplanbare zorg nodig heeft en dat dit niet door onze oproepbare zorg geleverd kan worden daar mw dan zeker na het plaatsen van de oproep een half uur moet wachten eer iemand bij haar kan zijn. Dan zou mw dus verplicht incontinent worden terwijl de oproep door haar dochter die 2 huizen verder woont snel beantwoord kan worden.
Dochter neemt de zorg voor haar moeder geheel op zich wanneer dit nodig is. Ondanks haar beperkingen is mw [appellante] zelfstandig wanneer de pijnklachten niet zo hevig zijn.
5.10.
Het hof overweegt als volgt. Uit deze hiervoor weergegeven verklaringen, bezien in samenhang met de twee aanvraagformulieren voor een pgb van 13 november 2015 en 30 juni 2016, kan worden afgeleid dat [appellante] onvoorspelbare pijnklachten heeft. Tijdens een pijnaanval heeft zij bij een toiletgang hulp nodig. Als dit ’s nachts gebeurt heeft zij hulp nodig om uit bed te komen, om naar het toilet te gaan, voor ADL (algemene dagelijkse levensverrichtingen) en het toedienen van medicatie. Deze zorg is niet te plannen, mede omdat het zeker een half uur duurt voor er iemand van de oproepbare zorg bij [appellante] kan zijn. Dat is te lang om de benodigde zorg tijdig te kunnen bieden.
5.11.
CZ heeft deze verklaringen wel benoemd in haar afwijzende besluit van 29 juli 2016, maar heeft daaraan kennelijk geen of minder gewicht toegekend, gelet op de nadere informatie die zij telefonisch had ingewonnen bij de wijkverpleegkundigen en bij [appellante] zelf. Deze nadere informatie lijkt met name te zien op de vraag of [appellante] wel minimaal vier maal per week ’s nachts hulp nodig heeft voor toiletbezoek. Dat ziet op de eerste voorwaarde van het Reglement, waar het gaat om de vraag of [appellante]
vaakzorg nodig heeft op wisselende en ongebruikelijke tijdstippen en/of op meerdere locaties. Volgens CZ moet onder ‘vaak’ worden verstaan minimaal vier keer per week. Uit wat hiervoor is overwogen blijkt echter al dat [appellante] aan de tweede voorwaarde voldoet, die ziet op de onplanbaarheid van de zorg: er kan van worden uitgegaan dat ’s nachts de zorg niet op vaste maar op verschillende tijden op afroep nodig zal zijn. Bij de tweede voorwaarde geldt het vereiste van minimaal vier keer per week kennelijk niet. De vraag hoe vaak per week [appellante] ’s nachts hulp nodig heeft, hoeft dan niet meer te worden beantwoord.
Voor zover CZ stelt dat [wijkverpleegkundige 1] zelf de eerder geïndiceerde uren van 12,15 heeft bijgesteld naar 5,5 uren per week, is dat onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dat dit zo is, blijkt in ieder geval niet uit hetgeen is vermeld in de brief van CZ aan [appellante] van 29 juli 2016. Het lijkt er veeleer op dat door CZ aan [wijkverpleegkundige 1] is gevraagd hoeveel uren hij zou indiceren als sprake zou zijn van één keer per week nachtelijke ondersteuning, en dat hij daarop heeft geantwoord dat het in dat geval 15 minuten zou zijn. Het is voorts niet duidelijk wat CZ bedoelt met de (niet nader geduide) definitieve indicatie van [wijkverpleegkundige 1] , waaraan CZ in haar memorie van antwoord refereert, waarin toiletbezoek niet als geïndiceerde zorg zou zijn aangemerkt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt en zonder overlegging van dit stuk, moet hieraan voorbij worden gegaan. Naar het oordeel van het hof moet daarom aan de nader ingewonnen informatie, voor zover die al zou zien op de planbaarheid van de zorg, minder betekenis worden gehecht dan CZ doet, terwijl aan de verklaringen van de huisarts en wijkverpleegkundige [wijkverpleegkundige 2] , die bekend zijn met [appellante] en haar klachten, meer betekenis moet worden toegekend dan CZ heeft gedaan.
5.12.
De conclusie luidt dan ook dat voldoende is komen vast te staan dat [appellante] aan de tweede voorwaarde van het Reglement voldoet. Of zij ook aan (één van) de andere drie voorwaarden voldoet kan dan in het midden blijven. [appellante] heeft daarmee op goede grond aanspraak gemaakt op een Zvw-pgb. Vervolgens moet worden beoordeeld over welke periode en voor hoeveel uren per week zij recht heeft op een pgb.
5.13.
Wat betreft de periode heeft de wijkverpleegkundige op de twee aanvraagformulieren van 13 november 2015 en van 30 juni 2016 verschillende periodes ingevuld, zonder dat duidelijk is geworden waarom deze periodes verschillen. CZ stelt zich op het standpunt dat de tweede aanvraag een nieuwe aanvraag is en dat daarom de in dat formulier vermelde periode moet worden aangehouden. Dat zou betekenen dat het pgb alleen ziet op de periode van 30 juni 2016 tot 30 juni 2017, terwijl de eerste aanvraag zag op een langere periode, namelijk van 13 november 2015 tot 13 november 2020.
5.14.
Het hof is van oordeel dat de feitelijke gang van zaken geen andere conclusie toelaat dan dat het verzoek om een pgb ziet op (oorspronkelijk) de gehele periode als vermeld in de eerste aanvraag van 13 november 2015. [appellante] heeft telkens weer (via haar advocaat) CZ verzocht haar afwijzing te heroverwegen en haar alsnog een pgb toe te kennen, daarbij voortbordurend op die eerste aanvraag. Ook in de brief van haar advocaat aan CZ van 7 juli 2016 vermeldt deze het niet eens te zijn met de afwijzende beslissing (van 29 maart 2016) en wordt aanvullende informatie toegestuurd waaruit volgens [appellante] blijkt dat zij in aanmerking komt voor een pgb en wordt CZ verzocht aan te geven of zij alsnog bereid is een pgb toe te kennen met ingang van 1 april 2016 op basis van de aanvraag van 13 november 2015. Voor het geval CZ dat weigert, wordt een nieuwe aanvraag meegestuurd, namelijk de tweede aanvraag van 30 juni 2016. CZ heeft vervolgens bij brief van 29 juli 2016 bericht dat zij nogmaals naar het dossier van [appellante] heeft gekeken, waarna zij volhardt in haar afwijzende standpunt. Daarna is nog tussen partijen gecorrespondeerd over het feit dat CZ telefonisch contact heeft opgenomen met [appellante] en heeft CZ te kennen gegeven bij haar afwijzing te blijven. Hieruit blijkt dat de uiteindelijke afwijzing van 29 juli 2016 het slot is van het gehele traject dat op 13 november 2015 is begonnen met de eerste aanvraag, die verschillende keren op verzoek van [appellante] door CZ opnieuw is beoordeeld. De tweede aanvraag van 30 juni 2016 is door de advocaat van [appellante] slechts voor de zekerheid meegestuurd. Deze tweede aanvraag hangt daarmee wel met de hele gang van zaken samen, maar op basis daarvan is op 29 juli 2016 niet beslist, zodat deze voor de hier aan de orde zijnde beoordeling niet relevant is.
5.15.
Uit het voorgaande en het feit dat de dochter van [appellante] de benodigde hulp heeft verleend, volgt dat het hof van oordeel is dat [appellante] alsnog op goede gronden aanspraak kan maken op een pgb over de periode van 1 april 2016 tot en met 31 december 2017. De gevorderde verklaring voor recht kan aldus worden toegewezen.
5.16.
Ook in geschil is voor hoeveel uren per week [appellante] recht heeft op een pgb. Anders dan [appellante] meent, is het niet zo dat CZ gehouden is de door de wijkverpleegkundige geïndiceerde uren zonder meer over te nemen. CZ heeft een eigen verantwoordelijkheid om de aanvraag te toetsen, wat zij ook heeft gedaan. CZ heeft van de indicatie van 12 uur en 15 minuten per week 7 uren afgetrokken als correctie voor hulp bij toiletbezoek. Naar het oordeel van het hof moet, gelet op wat hiervoor is overwogen, naast de geïndiceerde zorg van 5,5 uren per week (= 330 minuten), worden uitgegaan van één maal per nacht hulp bij een pijnaanval (toilet en/of medicatieverzorging en dergelijke) van 15 minuten per keer, zijnde 105 minuten per week. Van meer benodigde zorg bij nachtelijk toiletbezoek is onvoldoende gebleken. In totaal is dat per week 435 minuten per week (330 + 105 minuten), aldus 7 uren en 15 minuten per week. Op dit aantal uren pgb had [appellante] recht over de periode van 1 april 2016 tot en met 31 december 2017.
5.17.
Over het jaar 2016 vordert [appellante] een bedrag van € 10.143,00 wegens ten onrechte niet verstrekt pgb. Voor het jaar 2017 is geen bedrag gevorderd. Omdat het hof niet over alle benodigde gegevens beschikt om het bedrag voor 2016 te kunnen uitrekenen, zal het equivalent in geld worden toegewezen van een pgb van 7 uur en 15 minuten per week vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Omdat [appellante] in de periode van 1 januari 2016 tot 1 april 2016 wel een pgb heeft gehad, maar niet duidelijk is voor hoeveel uren en tot welk bedrag, zal de vordering op dit punt als na te melden worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente kan als onweersproken worden toegewezen.

6.De slotsom

6.1
De grieven slagen grotendeels. Op de vijfde grief behoeft niet afzonderlijk te worden beslist. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering zal als na te melden worden toegewezen.
6.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof CZ in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 101,36
- griffierecht
€ 885,00
totaal verschotten € 986,36
- salaris advocaat € 904,00 (2 punten x tarief II € 452,00)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 102,80
- griffierecht € 318,00
totaal verschotten €
420,80
- salaris advocaat € 1.074,00 (1 punt x tarief II € 1.074,00)
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, handelsrecht, locatie Breda, van 15 november 2017 en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht dat [appellante] jegens CZ recht heeft op een pgb voor verpleging en verzorging ingevolge de Zorgverzekeringswet voor 7 uur en 15 minuten per week, met ingang van 1 april 2016 tot en met 31 december 2017;
veroordeelt CZ om aan [appellante] binnen twee weken na de betekening van dit arrest te betalen het geldelijk equivalent van het pgb voor verpleging en verzorging van 7 uur en 15 minuten per week over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 onder aftrek van hetgeen [appellante] over deze periode al aan pgb heeft ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 april 2016 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt CZ in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 986,36 voor verschotten en op € 904,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 420,80 voor verschotten en op € 1.074,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt CZ in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval CZ niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.M. Vaessen, O.G.H. Milar en P.M.A. de Groot-van Dijken, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
griffier rolraadsheer