ECLI:NL:GHSHE:2019:3863

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
200.224.454_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenleving na beëindiging van een relatie met betrekking tot de waarde van een camper en de verdeling van bankrekeningen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over de vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenleving. De appellant, aangeduid als de man, en de geïntimeerde, aangeduid als de vrouw, zijn voormalige levensgezellen die in geschil zijn over de verdeling van hun gezamenlijke vermogens na de beëindiging van hun relatie. De zaak is een vervolg op een eerder vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij een herstelvonnis is uitgesproken. Het hof heeft in een tussenarrest van 23 juli 2019 partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de waarde van een camper, die een belangrijk onderdeel van de vermogensverdeling vormt. Partijen hebben uiteindelijk overeenstemming bereikt over de waarde van de camper, vastgesteld op € 100.000,--, en hebben besloten af te zien van een deskundigenonderzoek.

Het hof heeft vervolgens de hoogte van het vergoedingsrecht van de vrouw vastgesteld op € 70.766,92, dat de man aan haar dient te vergoeden. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man in verzuim is geraakt met betrekking tot de betaling van dit bedrag, en heeft het de wettelijke rente vanaf 5 maart 2018 toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de verdeling van de saldi van de bankrekeningen vastgesteld op 1 augustus 2015. De uitspraak bevat ook bepalingen over de verdeling van een Toyota en de proceskosten, die worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.224.454/01
arrest van 22 oktober 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A. van den Eshoff te Meerssen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. H.J.M. Stassen te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 juli 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 12 juli 2017 en het herstelvonnis van 11 oktober 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 juli 2019;
  • de akte van de zijde van de man van 16 september 2019;
  • de akte van de zijde van de vrouw van 16 september 2019.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Bij tussenarrest van 23 juli 2019 heeft het hof met het oog op een deskundigenonderzoek naar de waarde van de camper partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het aantal, de deskundigheid en de persoon van de te benoemen deskundige(n) en suggesties te doen over de aan de deskundiger(n) voor te leggen vragen.
6.2.
Bij voornoemde akten van 16 september 2019 hebben partijen het hof bericht dat zij overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de camper en afzien van een deskundigenbericht. De waarde van de camper kan volgens partijen worden vastgesteld op € 100.000,--. Het hof zal daarom voor de berekening van de hoogte van het vergoedingsrecht met deze waarde rekening houden. Dit brengt mee dat grief 5 van de man faalt.
Voor de uiteindelijke berekening van de hoogte van het vergoedingsrecht, gaat het hof uit van het hiernavolgende.
Uit rov. 3.12.4.2. van het tussenarrest van 23 juli 2019 volgt dat:
  • voor de bepaling van de hoogte van de vergoedingsrechten het hof uitgaat van de waarde van de camper vóór de vernieling door de man. Die waarde is thans door partijen vastgesteld op een bedrag van € 100.000,--;
  • de man recht heeft op een vergoeding door de gemeenschap van € 20.000,--;
  • de vrouw recht heeft op een vergoeding door de gemeenschap van € 61.533,83;
  • van het restantbedrag (€ 18.466,17) partijen ieder de helft (€ 9.233,09) toekomt.
Dit betekent dat de vrouw een vordering op de man heeft uit hoofde van een haar toekomend vergoedingsrecht ter grootte van een bedrag van (61.533,83 + 9.233,09 =) € 70.766,92. De man dient dit bedrag aan de vrouw te vergoeden.
6.3.
De vrouw heeft – voor het eerst in hoger beroep – gevorderd om de veroordeling tot betaling van het voornoemde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van verkoop van de camper tot aan de dag der algehele voldoening. De man heeft tegen die vordering geen verweer gevoerd.
Het hof stelt voorop dat wettelijke rente pas is vereist nadat de man in verzuim is geraakt. De man is naar het oordeel van het hof in verzuim vanaf 5 maart 2018, de datum van de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge art. 6:119 lid 1 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De in art. 6:81 BW bedoelde situatie dat nakoming blijvend onmogelijk is alsmede een van de in art. 6:83 BW genoemde situaties doen zich niet voor. Dat betekent dat de man pas in verzuim komt wanneer hij in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 lid 1 BW). Een dagvaarding kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling indien deze voldoet aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van ingebrekestelling te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289) (zie HR 2 juni 2017, NJ 2017, 239).
In eerste aanleg is geen wettelijke rente gevorderd. Dit is wel geschied bij de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, die daarmee kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Dit betekent dat de man tevens wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf de dag van de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, te weten 5 maart 2018.
6.4.
Op grond van hetgeen hiervoor en in het tussenarrest van 23 juli 2019 is overwogen, zal het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hierna, onder 7, is weergegeven.
6.4.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het betreft:
- de peildatum voor de verdeling van de saldi van de bankrekeningen;
- de camper;
- de Toyota;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de peildatum voor de verdeling van de saldi van de bankrekeningen 1 augustus 2015 is;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van het bedrag van € 70.766,92 uit hoofde van een haar toekomend vergoedingsrecht, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 maart 2018 tot de dag van algehele voldoening;
deelt de Toyota toe aan de man tegen een waarde van € 2.375,-- onder de verplichting uit hoofde van overbedeling om de helft van die waarde, € 1.187,50, aan de vrouw te voldoen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 oktober 2019.
griffier rolraadsheer