ECLI:NL:GHSHE:2019:3862

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
200.217.463_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwistingsprocedure in het kader van derdenbeslag en vordering tot afdracht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in een betwistingsprocedure naar aanleiding van een derdenbeslag. De zaak is aanhangig gemaakt door [appellante], die in het principaal hoger beroep optreedt tegen [geïntimeerde]. De procedure is gestart naar aanleiding van een vordering van [de schuldeiser] op [appellante], die door [geïntimeerde] wordt betwist. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 16 april 2019 de partijen in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken in te dienen ter onderbouwing van hun standpunten. Het hof heeft de verklaringen van [appellante] en de betwistingen van [geïntimeerde] zorgvuldig gewogen.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] onvoldoende bewijs heeft geleverd om de juistheid van de accountantsopgave van [appellante] te betwisten. De vordering van [de schuldeiser] op [appellante] is vastgesteld op € 47.305,00, en het hof heeft geoordeeld dat [appellante] gehouden is tot afdracht van dit bedrag aan [geïntimeerde]. De grieven van [appellante] in het principaal hoger beroep zijn verworpen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.217.463
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg 322150)
arrest van 22 oktober 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. P.C.M. Ouwens,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.P.G. Schelvis.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 april 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte met producties van [appellante] ;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1.
Het hof roept in herinnering dat het gaat om een betwistingsprocedure in de zin van art. 477a lid 2 Rv. Beoordeeld moet worden of en in hoeverre [geïntimeerde] de verklaring van [appellante] dat [de schuldeiser] geen vordering op haar heeft, terecht betwist.
2.2.
In het tussenarrest heeft het hof [appellante] in de gelegenheid gesteld bij akte schriftelijke stukken die cijfers onderbouwen, zoals door de accountant opgesteld en voor zover door [geïntimeerde] betwist, in het geding te brengen. Specifiek ging het daarbij om een aantal stukken die de in het tussenarrest (rov. 5.3) genoemde posten onderbouwen.
Bij akte heeft [appellante] een aantal stukken in het geding gebracht. [geïntimeerde] heeft hierop bij antwoordakte gereageerd.
2.3.
In de bijlage bij de brief van de accountant van 9 maart 2017 is een overzicht opgenomen van de schuld van [appellante] aan [de schuldeiser] . Volledigheidshalve neemt het hof deze berekening in het arrest op:
2.4.
Het hof gaat uit van de juistheid van de accountantsopgave van de stand van het eigen vermogen en oudedagsreserve per 1 januari 2015. Door [geïntimeerde] is onvoldoende concreet gesteld dat deze vaststelling door de accountant onjuist zou zijn. [geïntimeerde] heeft de juistheid van de opgenomen bedragen die in mindering zouden strekken op de schuld van [appellante] aan [geïntimeerde] betwist. Het hof oordeelt als volgt.
2.5.
Voor arbeidsbeloning van [appellante] in verband met meerarbeid is een bedrag opgenomen van € 10.000,-. Gelet op de omstandigheden van het geval, [appellante] heeft na het vertrek van [de schuldeiser] de werkzaamheden alleen uitgevoerd, komt dit bedrag, dat de accountant kennelijk met instemming van beide vennoten heeft opgenomen, het hof niet onredelijk voor. Hetzelfde geldt voor de toerekening van het verlies ad € 1.671,00 over de periode tot en met 30 juni 2015 aan [appellante] .
2.6.
De privémutaties zijn in het overzicht opgenomen voor een bedrag van € 6.670,--. In de akte na tussenarrest heeft [appellante] toegelicht dat de privéopnames van [de schuldeiser] sluiten op een totaal van € 5.324,44, hetgeen [appellante] heeft onderbouwd door middel van de als productie overgelegde grootboekkaart. [geïntimeerde] betwist de juistheid van deze grootboekkaart. Gelet op de brief van de accountant in combinatie met de overgelegde grootboekkaart, gaat het hof uit van de juistheid hiervan. Een bedrag van € 5.324,44 kan dan ook in mindering worden gebracht op de vordering van [de schuldeiser] aan [appellante] .
2.7.
Ten aanzien van de ‘bij/af mutaties in 2e halfjaar 2015’ oordeelt het hof als volgt. In het tussenarrest heeft het hof [appellante] in de gelegenheid gesteld deze posten nader te onderbouwen. Bij akte heeft [appellante] op dit punt geen nadere stukken in het geding gebracht. [appellante] heeft volstaan met de enkele stelling dat de afspraken met betrekking tot de Renault Traffic niet afzonderlijk schriftelijk zijn vastgelegd. De gestelde kosten ad € 909,00 aan die Renault zijn niet onderbouwd en evenmin zijn daarvan bewijsstukken overgelegd.
Ook ten aanzien van de overige posten zijn geen bewijsstukken overgelegd, noch een nadere toelichting waarom die kosten in mindering op de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] moeten worden gebracht Daarmee heeft [appellante] niet voldaan aan haar gehoudenheid de verklaring zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden (vgl. rov. 5.1 van het tussenarrest). Gelet op de gemotiveerde betwisting van die posten die in mindering zouden komen op de schuld van [appellante] aan [de schuldeiser] , zijn deze niet komen vast te staan. Hieruit volgt dat deze posten niet in mindering kunnen worden gebracht op de schuld die [appellante] aan [de schuldeiser] heeft. Voor bewijslevering is gelet op het ontbreken van enige nadere onderbouwing geen plaats.
2.8.
De hoogte van de vordering van [de schuldeiser] op [appellante] stelt het hof, met inachtneming van het voorgaande, als volgt vast. Hierbij zal het hof voor de duidelijkheid de door de accountant gehanteerde indeling volgen:
Eigen vermogen per 1 januari 2015
54.069
Stand Oudedagsreserve per 1 januari 2015
10.231
64.3
bij/af:
Aandeel resultaat [de v.o.f.] tot en met 30 juni 2015
-1.671
Arbeidsbeloning mevrouw [appellante] in verband met meerarbeid
-10
-11.671
52.629
bij/af:
Privémutaties t/m 30 juni 2015
-5.324
Eigen vermogen per 30 juni 2015 (ontbinding [de v.o.f.] )
47.305
bij/af mutaties in 2e halfjaar:
Geen
Nog verschuldigd aan de heer [de schuldeiser] per 31 december 2015
47.305
2.9.
Uit het voorgaande volgt dat in dit geding uitgegaan moet worden van een vordering van [de schuldeiser] op [appellante] van € 47.305,--. [appellante] zou dan ook in beginsel vanwege het derdenbeslag gehouden zijn tot maximaal afdracht van dit bedrag aan [geïntimeerde] . Door de rechtbank is een bedrag van € 35.792,84 vastgesteld. Dit betekent dat grief 1 in principaal appel faalt; [appellante] mag immers niet in een slechtere positie komen te verkeren als gevolg van haar hoger beroep.
2.10.
Met de tweede grief komt [appellante] op tegen de overwegingen 4.8, 4.9 en 4.10 van de rechtbank waarin het beroep op verrekening wordt gepasseerd en ook is geoordeeld dat [appellante] geen tegenvordering op [de schuldeiser] heeft. Het gaat bij deze grief, blijkens 3.2.15 in de memorie van grieven om de mutaties die in 2015 hebben plaatsgevonden. Het hof heeft hiervoor reeds bij de toetsing of sprake is van een terechte betwisting van de verklaring van [appellante] dat [de schuldeiser] geen vordering op haar heeft een oordeel moeten geven over deze mutaties/posten. De grief faalt.
2.11.
De derde en vierde grief hebben geen zelfstandige betekenis en falen dan ook. De stelling van [geïntimeerde] dat zij door de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld bewijs te leveren van haar stellingen, treft geen doel. Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen onder 2.7.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
2.12.
[geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat [appellante] gerechtigd zal zijn zich jegens [geïntimeerde] op verrekening te beroepen. Uit het hiervoor overwogene volgt dat niet aan die voorwaarde is voldaan. Daarmee komt het hof niet toe aan het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

3.De slotsom

De grieven in het principaal hoger beroep falen, het incidenteel hoger beroep is niet aan de orde. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. Het hof ziet geen aanleiding voor enige kostenveroordeling in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep. De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716,00
- salaris advocaat € 2.086,50 (1 ½ punten x tarief III)

4.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 10 mei 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 716,00 voor verschotten en op € 2.086,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
verstaat dat niet aan de voorwaarde is voldaan waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en P. Kuipers, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
griffier rolraadsheer