In deze zaak gaat het om het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013, uit de relatie tussen de moeder en de vader. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 3 augustus 2018 aangevochten, waarin was bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader zou zijn. De moeder verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en opnieuw te bepalen dat het hoofdverblijf bij haar zal zijn. De vader verzet zich hiertegen en stelt dat de situatie bij hem goed is voor de ontwikkeling van [minderjarige].
Tijdens de mondelinge behandeling op 10 september 2019 zijn beide ouders gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogd. De moeder heeft aangevoerd dat zij inmiddels weer woonruimte heeft gevonden en dat de situatie bij de vader onwenselijk is, omdat [minderjarige] veel bij zijn tante verblijft en de vader niet goed voor hem zorgt. De vader daarentegen stelt dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt en dat de zorgen van de moeder ongegrond zijn.
Het hof heeft overwogen dat het belang van [minderjarige] voorop staat en dat er geen bewijs is dat de situatie bij de vader ongunstig is. De moeder heeft niet aangetoond dat haar situatie stabiel is en het hof concludeert dat het in het belang van [minderjarige] is om de huidige opvoedsituatie bij de vader voort te zetten. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten.