ECLI:NL:GHSHE:2019:3824

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
200.249.104_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf van minderjarige in geschil tussen ouders met betrekking tot gezag en opvoeding

In deze zaak gaat het om het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013, uit de relatie tussen de moeder en de vader. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 3 augustus 2018 aangevochten, waarin was bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader zou zijn. De moeder verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en opnieuw te bepalen dat het hoofdverblijf bij haar zal zijn. De vader verzet zich hiertegen en stelt dat de situatie bij hem goed is voor de ontwikkeling van [minderjarige].

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 september 2019 zijn beide ouders gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogd. De moeder heeft aangevoerd dat zij inmiddels weer woonruimte heeft gevonden en dat de situatie bij de vader onwenselijk is, omdat [minderjarige] veel bij zijn tante verblijft en de vader niet goed voor hem zorgt. De vader daarentegen stelt dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt en dat de zorgen van de moeder ongegrond zijn.

Het hof heeft overwogen dat het belang van [minderjarige] voorop staat en dat er geen bewijs is dat de situatie bij de vader ongunstig is. De moeder heeft niet aangetoond dat haar situatie stabiel is en het hof concludeert dat het in het belang van [minderjarige] is om de huidige opvoedsituatie bij de vader voort te zetten. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 17 oktober 2019
Zaaknummer: 200.249.104/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/248178 / FA RK 18-1158
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.H.M. Nijsten,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.J.A.F. Beulen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 augustus 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, met producties, ingekomen ter griffie op 1 november 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige] bij haar zal zijn, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 januari 2019, heeft de vader verzocht om het door de moeder ingestelde hoger beroep af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Nijsten;
  • de vader, bijgestaan door mr. J.M.E. van den Heuvel, waarnemend voor mr. Beulen.
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de GI van 14 augustus 2019 met als bijlage het evaluatieverslag van de ondertoezichtstelling van 2 augustus 2019;
- het V-formulier van de advocaat van de vader van 22 augustus 2019 met als bijlage het plan van aanpak van de ondertoezichtstelling in vervolg op het evaluatieverslag van 2 augustus 2019.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] geboren uit de inmiddels beëindigde relatie tussen de moeder en de vader. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] . Hij verblijft bij de vader.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 10 april 2017 onder toezicht van de GI. Blijkens het gezagsregister is de ondertoezichtstelling laatstelijk verlengd tot 10 oktober 2020.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de vader zal hebben.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] heeft altijd bij de moeder gewoond. Toen de moeder in januari 2018 buiten haar schuld op straat kwam te staan, is besloten dat [minderjarige] tijdelijk, totdat zij woonruimte zou hebben gevonden, bij de vader zou verblijven. Inmiddels heeft de moeder woonruimte gevonden. De moeder laat middels de door haar ter zitting voorgelezen brief van haar (voormalig) psycholoog weten, dat zij sedert 1 januari 2019 niet meer onder psychologische behandeling is en dat zij nu minder impulsief handelt. Ook is zij geen pathologische leugenaar en haar persoonlijke situatie is stabiel.
De situatie bij de vader is niet goed. [minderjarige] verblijft de hele week bij zijn tante, hij slaapt daar bij de tante in bed, en dat vindt [minderjarige] niet fijn. Ook de moeder heeft er moeite mee dat [minderjarige] bij zijn tante verblijft. Verder vindt [minderjarige] het niet fijn bij de vader. De vader onderneemt niets, hij ligt de hele dag op de bank en hij drinkt de hele dag bier. Ook heeft de moeder waargenomen dat de vader voor zijn huis contact had met een dealer, waarbij er iets werd overhandigd. De moeder heeft de situatie bij de GI gemeld, maar de GI grijpt niet in en handelt in strijd met de belangen van [minderjarige] . De moeder voelt zich niet gehoord.
3.6.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan. De vader onderschrijft dat er rust en duidelijkheid in het leven van [minderjarige] moet komen. De vader biedt [minderjarige] wat hij nodig heeft om zich goed te kunnen ontwikkelen. Het gaat goed met [minderjarige] .
De vader twijfelt er niet aan dat de moeder een goede moeder is, maar hij twijfelt wel over de juistheid van de uitspraken van de moeder, bijvoorbeeld ten aanzien van haar woning. Eerder stelde zij dat zij in juli 2018 een nieuwe woning zou krijgen en in haar beroepschrift stelt zij
bij iemand in te wonen, en ter zitting geeft zij aan eigen woonruimte te hebben. Verder heeft de vader begrepen dat de moeder nog niet onder behandeling van een psycholoog is. De GI heeft aangegeven dat de moeder nog steeds in een voortraject zit. [minderjarige] ontwikkelt zich goed bij de vader. Als het niet goed zou gaan met [minderjarige] zou de GI wel hebben ingegrepen.
De vader betwist hetgeen de moeder heeft gesteld over de omstandigheden bij de vader thuis. Verder was bij de rechtbank ook al bekend dat [minderjarige] deels bij zijn tante verblijft. De vader ondersteunt het plan van de GI om de ouders in het belang van [minderjarige] beter met elkaar te laten communiceren. Hij wil graag dat de moeder en [minderjarige] een goede band met elkaar hebben.
3.7.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan. De moeder stelt dat zij nieuwe woonruimte heeft, maar zij heeft nooit een adreswijziging doorgegeven. Het is de GI tot op heden niet gelukt om de communicatie tussen de ouders te verbeteren. Het wijzigen van het hoofdverblijf acht de GI niet in het belang van [minderjarige] . Een verhuizing en een wisseling van school is niet in zijn belang. Verder geeft moeder signalen af dat het niet goed zou gaan met
[minderjarige] bij de vader. De GI hoort die zorgen niet terug van de zorgaanbieder, die de moeder, de vader en de tante ondersteunt.
3.8.
De raad heeft ter zitting geadviseerd om de huidige situatie te bestendigen. Verder zou het goed zijn als de communicatie tussen de ouders wordt verbeterd via een hulpverleningstraject. Daarnaast zou het fijn zijn als de moeder de GI beter zou informeren, bijvoorbeeld over haar huidige adres.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.9.2.
Evenals de rechtbank, en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader moet hebben.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. [minderjarige] woont feitelijk sinds 18 januari 2018 bij de vader. De moeder stelt weliswaar in hoger beroep dat de opvoedsituatie - bij de vader waarbij [minderjarige] ook bij zijn tante verblijft - niet goed is, maar daarvan is het hof niet gebleken. Integendeel, [minderjarige] doet het goed op school en de GI deelt de zorgen van de moeder niet en baseert zich daarbij ook op informatie van de zorgaanbieder, die zicht heeft op de feitelijke situatie bij de vader en de tante thuis.
Daar komt bij dat de moeder niet heeft aangetoond dat er inmiddels wel sprake is van een stabiele situatie aan haar kant. Zo stelt de moeder dat zij eigen woonruimte heeft, maar zij heeft daar ook tegenstrijdig over verklaard en er zijn geen stukken van overgelegd. Ook staat de moeder sedert 1 januari 2019 niet meer onder behandeling van een psycholoog terwijl niet duidelijk is of zij deze hulp (nog) nodig heeft in verband met haar problematiek.
Gelet op wat hetgeen is overwogen, is het belang van [minderjarige] op dit moment het meest gediend bij de continuering van de huidige opvoedsituatie.
3.9.3.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. De proceskosten zullen gelet op de aard van de zaak worden gecompenseerd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 augustus 2018.
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.A.R.M. van Leuven en C.D.M. Lamers en is op 17 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar door mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van de griffier.