ECLI:NL:GHSHE:2019:3823

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
200.260.746_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag ouders over minderjarigen na langdurige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het gezag van de ouders over hun twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De ouders, appellanten in deze hoger beroepsprocedure, hebben verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen. De rechtbank had eerder het gezag van de ouders beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI) tot voogdes benoemd. De ouders zijn van mening dat zij, met de juiste hulpverlening, in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen en dat de kinderen bij hen kunnen opgroeien.

De mondelinge behandeling vond plaats op 10 september 2019, waarbij de ouders, de raad voor de Kinderbescherming en de GI aanwezig waren. De ouders hebben aangevoerd dat zij in staat zijn om de zorg voor de kinderen op zich te nemen, vooral nu zij weer samenwonen. De raad en de GI hebben echter betoogd dat de ouders niet in staat zijn om de benodigde zorg te bieden, gezien de lange geschiedenis van hulpverlening en de eerdere uithuisplaatsingen van de kinderen.

Het hof heeft de argumenten van de ouders, de raad en de GI zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat de kinderen bij de ouders in hun ontwikkeling ernstig bedreigd zouden worden en dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, waarbij het gezag van de ouders is beëindigd en de GI is benoemd tot voogdes.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 17 oktober 2019
Zaaknummer : 200.260.746/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/352614 FA RK 18-6490
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
en
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 juni 2019, hebben de ouders verzocht om, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad. te bepalen dat het beroep gegrond wordt verklaard, de bestreden beschikking wordt vernietigd en het inleidende verzoek van de raad wordt afgewezen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Leijser;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de op 1 juli 2019 bij het hof ingekomen stukken van de advocaat van de ouders.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de affectieve relatie van de ouders zijn geboren:
-
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), hierna tezamen: de kinderen.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op 29 december 2011 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd.
[minderjarige 1] is in 2017 uithuisgeplaatst en [minderjarige 2] in 2018 op grond van daartoe strekkende machtigingen.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de ouders beëindigd en is de GI tot voogdes benoemd.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren - kort samengevat - het volgende aan.
De kinderen kunnen met de benodigde hulpverlening wel bij de ouders opgroeien. De hulpverlening die eerder is ingezet zag op het begeleiden van de kinderen in de thuissituatie bij de moeder. De vader is hierbij niet betrokken. Hij heeft jaren geleden het huis verlaten om een rustige en veilige situatie voor de kinderen te waarborgen. Met de nodige therapie vertoont de vader inmiddels geen angstig en onvoorspelbaar gedrag meer en is hij in staat om de kinderen samen met de moeder te verzorgen en op te voeden. De ouders zijn aan het begin van dit jaar weer gaan samenwonen en dat heeft hen rust gebracht. Bovendien kan de vader structuur aan de kinderen geven. De ouders zijn niet in staat gesteld om tijdens een onderzoek te laten zien waartoe zij beiden in staat zijn. Nu de opvoedvaardigheden van de ouders samen niet zijn onderzocht, is het toekomstperspectief van de kinderen niet duidelijk. Een dergelijk onderzoek dient alsnog verricht te worden.
Verder hebben de ouders zorgen over (de ontwikkeling van) de kinderen en over de communicatie met de GI.
3.6.
De raad voert - kort samengevat - het volgende aan.
De raad handhaaft het verzoek op de gronden zoals in de bestreden beschikking weergegeven. Het belangrijkste is dat het perspectief voor de kinderen helder is. Zij groeien niet op bij de ouders. De kinderen hebben veel zorg nodig en de ouders kunnen hen de benodigde zorg niet bieden. Dat blijkt wel uit de jarenlange gebeurtenissen sinds 2011. Er is geen sprake van onwil, maar van onmacht. Wel is het heel belangrijk dat er een goede band met de ouders blijft bestaan.
3.7.
De GI voert - kort samengevat - het volgende aan.
Er is gedurende lange tijd veel hulp ingezet in de thuissituatie. De situatie, vooral die van de vader, was niet goed voor de kinderen. Destijds is aangegeven dat de vader het huis zou moeten verlaten en dat de kinderen anders uit huis zouden moeten worden geplaatst. De vader heeft het huis verlaten en de hulpverlening is doorgezet in het gezin. De vader heeft meegewerkt en meegekeken. De problemen werden echter groter in het gezin en een uithuisplaatsing was uiteindelijk niet te voorkomen. [minderjarige 1] verblijft bij Sterk Huis en krijgt een behandeling. Hij zit in het voortraject voor een EMDR-behandeling. Er wordt gekeken naar een perspectiefbiedende plek voor [minderjarige 1] . Er zijn nog problemen met [minderjarige 1] , maar hij gaat wel vooruit. De incontinentieproblemen zijn opgelost. Op het speciaal onderwijs en op de groep gaat het goed. Ook de contacten met de ouders verlopen goed. Bij [minderjarige 2] is sprake van een vreemde seksuele ontwikkeling. Hier wordt nader onderzoek naar gedaan. Voor de kinderen is duidelijk dat zij niet meer bij de ouders opgroeien. De ouders moeten wel een belangrijke plaats houden in het leven van de kinderen. Zij moeten begeleid worden in het ouder zijn op afstand.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de ouders zodanig zouden opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en dat de ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Sinds 2011 is er veel hulpverlening, onder andere vanuit Thebe en Sterk Thuis, ingezet in het gezin met als doel een structurele verbetering in de rol van de ouders als opvoeders te realiseren en de opvoedsituatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ten positieve te veranderen. De vader had het huis weliswaar - voor de veiligheid van de kinderen - verlaten, maar uit de stukken blijkt ook dat de vader nauw betrokken is gebleven door de hulpverlening. Het is echter onvoldoende gelukt om de situatie te verbeteren en de kinderen zijn in respectievelijk 2017 en 2018 uit huis geplaatst. Niet is gebleken dat de situatie daarna is veranderd. De vader heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat er precies zou zijn veranderd ten aanzien van zijn problematiek en in zijn gedrag en wat de gevolgen hiervan zouden zijn. Ook de moeder heeft niet laten zien dat zij inmiddels wel in staat is de kinderen te bieden wat zij nodig hebben. Als de kinderen wel bij de ouders zouden opgroeien, worden zij ernstig in hun ontwikkeling bedreigd, en niet is gebleken dat de ouders in staat zijn deze bedreiging binnen een aanvaardbaar te achten termijn weg te nemen.
Voor zover het hof de stellingen van de ouders dient op te vatten als een verzoek aan het hof om een onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gaat het hof daaraan voorbij. De kinderen hebben een lange periode in een onveilige opvoedsituatie verbleven en zij kampen met kindeigen problematiek. Zij hebben behoefte aan basisveiligheid, structuur en rust om zich verder te kunnen ontwikkelen en die ervaren zij nu. De terugkeer naar een traject om het opnieuw met ouders, al dan niet tezamen, te “proberen” is een gepasseerd station. De kinderen hebben behoefte aan de duidelijkheid en stabiliteit, die hun thans worden geboden. Het hof acht nader onderzoek naar opvoedcapaciteiten van de ouders in strijd met hun belangen omdat zij daarmee worden geconfronteerd met de dreiging van het verbreken van een opvoedsituatie waarin zij thans, zeer noodzakelijk, aan hun ontwikkeling toekomen.
3.9.
Gelet op het hiervoor genoemde zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 maart 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.D.M. Lamers en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 17 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar door mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van de griffier.