ECLI:NL:GHSHE:2019:3755

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
200.213.040_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgang en gezag tussen ouders van minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep over de omgang en het gezag van een minderjarige. De vader, die in hoger beroep is gegaan, heeft zijn verzoek om dwangsommen in te stellen ingetrokken, omdat hij en de moeder in staat zijn om in onderling overleg afspraken te maken over de omgang tussen hem en de minderjarige. De vader handhaaft echter zijn verzoek om gezamenlijk ouderlijk gezag. Het hof heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een nader advies uit te brengen over dit gezag. De zaak is aangehouden tot 10 januari 2020, zodat het hof de resultaten van het onderzoek van de raad kan afwachten.

De procedure begon met een beschikking van het hof op 23 augustus 2018, waarin een voorlopige omgangsregeling werd vastgesteld. De ouders hebben sindsdien stappen gezet in de richting van een constructief ouderschap, waarbij de omgang tussen de vader en de minderjarige positief is verlopen. De vader heeft aangegeven vertrouwen te hebben in verdere afspraken met de moeder. De moeder heeft ook aangegeven dat de omgangsmomenten goed verlopen en dat zij de zaak op de stukken wil afdoen.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen gezamenlijk gezag is tussen de ouders en dat de vader zijn verzoek om gezamenlijk gezag handhaaft. Het hof acht het wenselijk dat de raad zich met de ouders verstaat over deze kwestie en heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden om het advies van de raad af te wachten. De ouders zijn in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport van de raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 10 oktober 2019
Zaaknummer: 200.213.040/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/203674 / FA RK 15-868
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te
[woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel,
tegen
[verweerster],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J-M.F. Honders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

9.De beschikking d.d. 23 augustus 2018

Bij die beschikking heeft het hof, kort samengevat en voor zover thans van belang, bepaald dat de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , voorlopig totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van AnaCare (‘BOR II’-regeling), waarbij de invulling van de BOR wordt bepaald door en zal worden overgelaten aan AnaCare. Tevens heeft het hof bepaald dat de moeder voor iedere niet-nakoming of gedeeltelijke niet-nakoming van de hiervoor genoemde voorlopige omgangsregeling een dwangsom van € 250,- per keer verbeurt, zulks tot een maximum van € 5.000,-. Het hof heeft de raad verzocht om de rapportage van AnaCare omtrent de voortgang van het BOR-traject bij het hof in te dienen.
Verder heeft het hof verstaan dat de vader € 40,- aan de moeder betaalt voor iedere keer dat zij naar Limburg dient te reizen ten behoeve van het BOR-traject, welke betaling uiterlijk bij de start van een begeleid contact zal plaatsvinden, en verstaan dat de moeder de vader zal voorzien van informatie over [minderjarige] , conform de bestreden beschikking, of zoals nader zal worden afgestemd tussen de ouders tijdens de begeleiding.

10.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

10.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de raad van 29 maart 2019 met als bijlage de BOR-rapportage van AnaCare van 1 mei 2018;
- de brief van de raad van 29 maart 2019 met als bijlage de BOR-rapportage van AnaCare van 5 maart 2019;
- het V8-formulier van de advocaat van de vader van 6 mei 2019;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder van 12 juni 2019;
10.2.
Bij brief van 6 augustus 2019 heeft het hof de advocaat van de vader verzocht om nader toe te lichten c.q. te concretiseren wat de vader (als appellant in dezen) het hof thans verzoekt.
10.3.
Het hof heeft vervolgens kennisgenomen van het V8-formulier met bijlage van de advocaat van de man van 19 augustus 2019.
10.4.
Het hof heeft partijen vervolgens bericht dat is bepaald dat heden, 10 oktober 2019, uitspraak zal worden gedaan in deze zaak.

11.De verdere beoordeling

11.1.
In het BOR-verslag van AnaCare van 5 maart 2019 leest het hof – kort samengevat – dat, ondanks een rommelig begin van het traject, partijen uiteindelijk erin zijn geslaagd op een positieve manier aan een oudergesprek deel te nemen en dat vervolgens in ieder geval twee omgangsmomenten naar ieders tevredenheid zijn verlopen. De ouders hebben ook nadere afspraken gemaakt. Vader heeft aangegeven er vertrouwen in te hebben dat hij met de moeder verdere afspraken kan maken en dat hij [minderjarige] met regelmaat zal kunnen zien.
AnaCare hoopt van ganser harte dat de ouders dit gaat lukken in het belang van [minderjarige] maar ook voor beide ouders die de beste bedoelingen hebben maar dit niet van elkaar zagen.
11.2.
Bij voormeld V8-formulier van de advocaat van de vader van 6 mei 2019, is namens de vader – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
Hoewel er een groeiend vertrouwen is, hebben beide ouders nog aarzelingen. Ter discussie staat nog het gezag, waarover de raad niet heeft gerapporteerd. Indien de moeder als blijk van vertrouwen haar bezwaren tegen het gezamenlijk gezag loslaat, zal de vader de aan de omgang verbonden dwangsommen eveneens ‘loslaten’.
De vader verzoekt te bepalen dat in beginsel binnen drie maanden na de uitspraak een eerste overnachting van [minderjarige] bij de vader mogelijk moet zijn. De vader ziet voor zich dat eenmaal per maand omgang plaatsvindt in [woonplaats moeder] en eenmaal in het weekeinde bij de vader thuis. Om de kosten en de reisdruk te verminderen vraagt hij om een overnachting van [minderjarige] bij hem.
11.3.
Bij voormeld V8-formulier van de advocaat van de moeder van 12 juni 2019, is namens de moeder – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht.
De omgangsmomenten tussen de vader en [minderjarige] verlopen momenteel goed. Partijen hebben de afspraak dat de vader [minderjarige] in principe ieder weekend kan zien. De vader is al een aantal keer in [woonplaats moeder] geweest om [minderjarige] te bezoeken en hij spreekt [minderjarige] tevens per telefoon. De moeder meent dat de regeling op deze manier goed verloopt.
De moeder verzoek de zaak op de stukken af te doen en in de beschikking op te nemen dat partijen in onderling overleg invulling zullen geven aan de afspraken, waarbij de vader contact heeft met [minderjarige] .
11.4.
Bij brief van 19 augustus 2019, overgelegd bij voormeld V8-formulier van 19 augustus 2019, is namens de vader zijn gewijzigde verzoek in hoger beroep als volgt geconcretiseerd.
De omgang verloopt uitstekend en na de vakantie zal de eerste overnachting volgen. De vader persisteert dan ook niet meer bij zijn verzoek tot het opleggen van een dwangsom ter zake. De vader hecht er nog wel aan, mede te worden belast met het ouderlijk gezag, waarover de raad echter nog niet heeft geadviseerd. De vader trekt ‘de overige verzoeken’ in.
11.5.
Het hof oordeelt als volgt.
11.5.1.
Het hof stelt voorop dat de oorspronkelijke verzoeken van de vader – kort en zakelijk weergegeven – als volgt waren:
- vaststelling van een ruimere omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] dan bij de bestreden beschikking was vastgesteld, in die zin dat ook een overnachting zal plaatsvinden in het omgangweekend;
- de raad opdracht te geven de omgang te evalueren en onderzoekt te doen naar de mogelijkheden van gezamenlijk ouderlijk gezag, zoals de vader heeft verzocht.
De vader heeft zijn verzoek later in de procedure aangevuld met een verzoek om aan de niet-nakoming van de voorlopige omgangsregeling door de moeder, dwangsommen te verbinden.
11.5.2.
Uit de na de beschikking van het hof van 23 augustus 2018 binnengekomen correspondentie maakt het hof op dat hij zijn verzoeken omtrent de omgangsregeling en de daaraan verbonden dwangsommen (voor zover deze betrekking zouden hebben op een definitieve omgangsregeling) intrekt. Hieruit maakt het hof op dat hij zijn grieven/gronden ter zake niet handhaaft. Dat leidt ertoe dat de vader in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoeken in hoger beroep.
Het hof leest de verklaringen van de ouders aldus dat zij beiden het vertrouwen hebben dat zij (ter aanvulling op de bij de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling) in onderling overleg afspraken kunnen maken over de omgang tussen de vader en [minderjarige] , ook over de overnachtingen, en dat zij daaraan invulling kunnen geven op een manier die in het belang is van [minderjarige] . Het hof stelt vast dat de ouders in het belang van [minderjarige] grote stappen hebben kunnen zetten richting een constructief ouderschap.
11.5.3.
Tussen de ouders is geen sprake van gezamenlijk gezag. De vader handhaaft zijn verzoek om de ouders met het gezamenlijk ouderlijk gezag te belasten.
Gelet op de ontwikkelingen (op ouderniveau) ten aanzien van de omgang tussen de vader en [minderjarige] , zoals de ouders zelf in hun correspondentie aan het hof hebben beschreven, acht het hof het wenselijk dat de raad zich met de ouders verstaat over de kwestie van het gezag en daarover het hof nader zal adviseren, de belangen van [minderjarige] en de (overige) wettelijke criteria voor gezamenlijk ouderlijk gezag daarbij in acht nemende.
11.5.4.
Het hof houdt daartoe de verdere behandeling van de zaak drie maanden aan, derhalve tot 10 januari 2020 pro forma, teneinde de resultaten van het nadere onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen worden vervolgens door het hof in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad.
11.5.5.
Op grond van het voorgaande houdt het hof iedere verdere beslissing aan.

12.De beslissing

verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 11.5.3. is overwogen;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 10 januari 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en P. Vlaardingerbroek, bijgestaan door de griffier en is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.