ECLI:NL:GHSHE:2019:3754

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
200.260.975_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarige na ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2005. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft verzocht om het gezag te behouden. De rechtbank had eerder besloten dat het gezag van de moeder moest worden beëindigd, omdat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd. De moeder heeft in het verleden te maken gehad met ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar dochter, die nu in een pleeggezin verblijft.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar standpunt toegelicht, waarbij zij aangaf dat zij in staat is om een veilige opvoedingsomgeving te bieden. De Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instelling hebben echter betoogd dat de moeder niet in staat is om haar verantwoordelijkheden te dragen en dat de minderjarige emotioneel verwaarloosd en mishandeld is. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om de zorg voor haar dochter op zich te nemen.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige in het pleeggezin een veilige en stabiele omgeving heeft gevonden en dat het in haar belang is om daar te blijven wonen. De moeder heeft niet voldoende aangetoond dat zij in staat is om de opvoeding van haar dochter op zich te nemen. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het gezag van de moeder beëindigd, met als doel de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 10 oktober 2019
Zaaknummer: 200.260.975/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/350481 / FA RK 18-5377
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.G. Huijsmans,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Betreffende de minderjarige:
[minderjarige],
wonende op een bij het hof bekend adres,
geboren op [geboortedatum] 2005, te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
Stichting Intervence,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
en
[pleegmoeder],
en
[pleegvader] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder, dan wel de pleegvader, of gezamenlijk de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, van 12 maart 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 12 juni 2019 met producties, ingekomen ter griffie op dezelfde datum, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad af te wijzen, kosten rechtens.
2.2.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de brief van de raad met als bijlage een brief van de moeder, ingekomen bij het hof op 2 juli 2019;
- de brief van de GI van 14 augustus 2019 met bijlagen, ingekomen bij het hof op
15 augustus 2019.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de advocaat van de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de pleegvader.
2.3.1.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij
heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die binnengekomen is bij het
hof op 16 juli 2019. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk
weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
[minderjarige] , op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
3.2.
De moeder oefent van rechtswege het eenhoofdige ouderlijk gezag uit over [minderjarige] .
3.3.
Bij beschikking van 5 oktober 2016 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Tevens is bij voornoemde beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend.
3.4.
De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd en lopen tot 27 december 2019.
3.5.
[minderjarige] verblijft in het pleeggezin van de familie [pleegouders] .
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank voor zover hier van belang het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] beëindigd.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.1.
De moeder voert het volgende aan. De moeder wil het gezag over [minderjarige] behouden. Zij is een betrouwbare opvoeder en in staat [minderjarige] een veilige opvoedingsomgeving te bieden. De moeder erkent de zorgen die geuit worden en staat open voor de benodigde hulpverlening, ook voor [minderjarige] . Daar komt bij dat de moeder een groeiproces heeft doorgemaakt. Zo is haar woning op orde en is haar leven in een rustiger vaarwater terecht gekomen. De moeder betreurt het dat de verhouding met de GI zeer moeizaam verloopt. Volgens de moeder zou ingezet moeten worden op verbetering van de communicatie tussen de moeder en de GI. De GI spant zich echter niet in om met de moeder een verbetertraject in te gaan en werkt niet toe naar een thuisplaatsing van [minderjarige] .
3.8.
De raad heeft ter zitting aangevoerd dat de moeder niet in staat is gebleken in te zien wat haar eigen aandeel in het geheel is. De moeder werkt niet goed mee aan de hulpverlening en de aanvaardbare termijn is ruimschoots verstreken.
3.9.
De GI voert aan dat [minderjarige] door de moeder emotioneel verwaarloosd en fysiek mishandeld is. De moeder ontkent dat evenwel. De moeder is niet in staat te reflecteren op haar eigen handelen, en overziet de gevolgen daarvan voor [minderjarige] niet. Zelfs de spaarzame begeleide bezoekmomenten tussen de moeder en [minderjarige] verlopen niet goed. Het lukt de moeder niet om [minderjarige] dan aandacht te geven of in haar belang te handelen. Daar komt bij dat de moeder lange tijd geen toestemming heeft gegeven voor de psychologische behandeling die [minderjarige] nodig heeft. De GI verwacht niet dat de moeder binnen een voor [minderjarige] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zal kunnen dragen. [minderjarige] ervaart in het pleeggezin voor het eerst in haar leven veiligheid en geeft bovendien zelf aan graag in het pleeggezin te willen blijven wonen. Het is belangrijk dat er rust en duidelijkheid komt voor [minderjarige] .
3.10.
De pleegvader heeft ter zitting aangevoerd dat [minderjarige] binnen het pleeggezin een stijgende lijn laat zien. Wel heeft zij helaas gedoubleerd. Van het laatste bezoekmoment tussen [minderjarige] en de moeder heeft [minderjarige] dagenlang last gehad omdat dit niet goed verliep. De afspraken met de psycholoog komt [minderjarige] goed na. Het hoger beroep brengt spanning met zich mee. [minderjarige] heeft behoefte aan duidelijkheid. [minderjarige] mag opgroeien in het pleeggezin.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Op grond van artikel 1:266 lid 1 BW, kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of,
b. de ouder het gezag misbruikt.
3.11.2.
Gesteld noch gebleken is dat de moeder het gezag misbruikt. Dit betekent dat het hof in deze zaak de vraag beoordeelt of is voldaan aan het bepaalde in artikel 1:266 sub a BW.
3.11.3.
Op grond van de stukken en het besprokene ter zitting is het hof van oordeel dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 1:266 sub a BW en daarmee aan de eerste beëindigingsgrond. Het hof zal dat hierna uitleggen.
3.11.4.
Het is in het belang van [minderjarige] dat zij kan opgroeien in een opvoedingsomgeving waarin aan haar stabiliteit, veiligheid, continuïteit en een ongestoorde hechting worden geboden. Het is voor haar verdere ontwikkeling van belang dat [minderjarige] op korte termijn duidelijkheid wordt geboden waar zij op zal groeien. Dit is van belang omdat [minderjarige] kwetsbaar is en een belast verleden heeft. Zij is opgegroeid in een omgeving bij de moeder die zeer zorgelijk was. Blijkens het raadsrapport zijn er sterke aanwijzingen dat [minderjarige] door de moeder is mishandeld en emotioneel verwaarloosd. Verder waren er zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] . Ze had de neiging zich af te sluiten en zich onzichtbaar te maken. Dit, onder meer, heeft uiteindelijk tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] geleid.
Ook nu [minderjarige] in het pleeggezin woont blijkt dat de moeder niet goed aansluit bij de behoeften van [minderjarige] . De moeder ontkent de mishandelingen en verwaarlozing. De moeder overziet daarmee de gevolgen van haar eigen handelen niet en geeft geen blijk van inzicht in wat haar eigen aandeel in het geheel is. Dit blijkt ook uit de brief die de moeder aan de raad heeft gestuurd. Daarnaast komt de moeder regelmatig de contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige] niet na. Ook komt het voor dat die contactmomenten niet goed verlopen. De pleegvader heeft aangegeven dat [minderjarige] daar veel last van heeft. Verder heeft de moeder tot op heden geen kennis willen maken met het pleeggezin. Daar komt bij dat de moeder slechts haar voorwaardelijke toestemming heeft gegeven voor de voor [minderjarige] noodzakelijke psychologische behandeling. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de ontwikkeling van [minderjarige] op dit moment nog steeds ernstig zou worden bedreigd indien de moeder in haar verzoek zou worden gevolgd.
De moeder heeft verder niet concreet onderbouwd in hoeverre zij in staat is op dit moment de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te kunnen dragen. De stelling van de moeder dat zij een groeiproces heeft doorgemaakt, haar woning op orde heeft, of dat zij in een rustiger vaarwater terecht is gekomen is hiervoor onvoldoende. Het hof acht de moeder - gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting - niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] te dragen.
Voorts deelt het hof het standpunt van de raad dat de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is overschreden en dat het opvoedperspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder ligt. Sinds [minderjarige] in het huidige pleeggezin verblijft wordt een langzame vooruitgang gezien in haar sociaal-emotionele ontwikkeling. [minderjarige] heeft vriendinnen en doet aan sport. [minderjarige] houdt haar eigen agenda bij en bezoekt de psycholoog trouw. Van belang is ook dat [minderjarige] aan het hof heeft aangegeven in het pleeggezin te willen blijven. Ook het pleeggezin heeft bevestigd dat [minderjarige] bij hen op mag groeien. Het is voor [minderjarige] van belang dat de huidige opvoedingssituatie bij de pleegouders wordt bestendigd en dat [minderjarige] daarmee de voor haar benodigde duidelijkheid wordt geboden.
In het licht van alle omstandigheden van dit geval acht het hof de beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk.
Het hof voegt hier ten overvloede nog aan toe dat het aan zowel de moeder als de GI is te werken aan een verbetering van de communicatie tussen de moeder en de pleegouders. Dit is van belang om de contacten tussen [minderjarige] en de moeder beter te laten verlopen.
3.12.
Het voorgaande leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt. Gelet op de aard van het geding zal het hof de kosten van dit geding compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 maart 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de kosten van het geding in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.A.R.M. van Leuven en K.A. Boshouwers en is op 10 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.