ECLI:NL:GHSHE:2019:3753

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
200.263.812_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling van haar minderjarige kind en de uithuisplaatsing zijn verlengd. De moeder verzocht om de uithuisplaatsing te beëindigen en de verzoeken van de gecertificeerde instelling (GI) tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing af te wijzen. De GI verzocht op zijn beurt om het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de eerdere beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 september 2019 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 31 augustus 2017 onder toezicht staat van de GI en dat er zorgen zijn over zijn ontwikkeling en onderwijs. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 31 maart 2020. De moeder is van mening dat de uithuisplaatsing niet in het belang van de minderjarige is en dat er geen noodzaak is voor gedeeltelijke gezagsuitoefening door de GI. Het hof oordeelt echter dat de wettelijke vereisten voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn voldaan, gezien de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 10 oktober 2019
Zaaknummer : 200.263.812/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/02/359025 JE RK 19-954, C/02/359265 JE RK 19-1004, C/02/360334 JE RK 19-1224 en C/02/360333 JE RK 19-1223
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.P.M. Boelens,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling en/of de GI.
Deze beschikking gaat over
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda , van 25 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 augustus 2019, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de moeder om de uithuisplaatsing te beëindigen alsnog toe te wijzen en de verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling, verlenging van de uithuisplaatsing en toekenning van gedeeltelijke uitoefening van het gezag af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 september 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Boelens;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 juli 2019;
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder, ingekomen op 16 september 2019.
2.5.
Na de mondelinge behandeling zijn op 18 september 2019 stukken ingekomen, welke rechtstreeks door de moeder lijken te zijn ingediend. Nu het hof geen toestemming heeft gegeven nog stukken na te zenden, de moeder tijdens de mondelinge behandeling de gelegenheid heeft gehad te reageren op het verweer van de GI en het (deels) stukken betreft die reeds eerder ingediend hadden kunnen worden, slaat het hof daarop geen acht.

3.De beoordeling

3.1.
[minderjarige] is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] uit de moeder geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 31 augustus 2017 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij beschikking van 11 maart 2019 is onder meer machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin dan wel een accommodatie jeugdhulpaanbieder tot uiterlijk 31 augustus 2019.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank:
- de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 31 augustus 2020;
- de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot 31 maart 2020;
- bepaald dat het gezag over [minderjarige] gedeeltelijk, namelijk voor zover dit betreft de aanmelding voor een onderwijsinstelling en het opvragen van alle dossierstukken die noodzakelijk zijn voor het aanvragen van een toelaatbaarheidsverklaring wordt toegekend aan de GI voor de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing;
- het verzoek tot intrekking van de uithuisplaatsing afgewezen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Het uitgangspunt bij de uithuisplaatsing was dat deze zo kort mogelijk zou duren en bedoeld was om het onderwijs van [minderjarige] weer op gang te brengen. Voor de moeder stond vast dat dat onderwijs in [plaats 1] moest zijn, maar basisschool [basisschool 1] in [plaats 1] wilde de aanmelding niet in behandeling nemen vanwege de uithuisplaatsing. De geschillencommissie passend onderwijs (GPO) heeft bepaald dat [basisschool 1] dit alsnog moet doen en dat zij de behoefte van [minderjarige] moet onderzoeken. De verlenging van de uithuisplaatsing betekent dat [minderjarige] naar basisschool [basisschool 2] in [plaats 2] zal gaan, waardoor de uithuisplaatsing definitief lijkt. Een terugplaatsing zou immers impliceren dat [minderjarige] opnieuw moet wennen aan een nieuwe school met alle risico’s van dien. [minderjarige] is nu nog niet op [basisschool 2] begonnen, zodat hij nog aangemeld kan worden op [basisschool 1] .
Omdat de moeder [minderjarige] op [basisschool 1] had ingeschreven, was er geen noodzaak de GI gedeeltelijk met het gezag te belasten. De aanmelding zou er immers toe leiden dat [minderjarige] op een passende school zou komen, zij het [basisschool 1] , zij het een andere school. De moeder heeft bewust gekozen voor protestants-christelijk onderwijs en [basisschool 2] heeft een reformatorische grondslag.
Het voortduren van de ondertoezichtstelling is niet in het belang van [minderjarige] . Het probleem omtrent de schoolgang van [minderjarige] is nog niet opgelost. Er is ook op geen enkele wijze aangetoond dat [minderjarige] ongeschikt is voor regulier onderwijs. De moeder heeft de benodigde stappen gezet om tot een onderzoek te komen naar de beste onderwijsplek voor [minderjarige] . De GI denkt echter zonder onderzoek zelf de beste weg te weten. Een onderzoek naar waarom [minderjarige] zo stil is, heeft geen toegevoegde waarde, omdat dit niet vreemd is met een uithuisplaatsing.
De moeder heeft voor zichzelf hulp gezocht en zij is op advies van de huisarts bij [instelling 1] geweest, maar zij zagen geen noodzaak voor een behandeling.
3.7.
De GI voert, samengevat, het volgende aan.
Een van de grootste zorgen is dat [minderjarige] sinds de meivakantie 2017 geen fatsoenlijk onderwijs meer volgt en op allerlei gebieden een forse achterstand heeft opgelopen. Hij heeft zeer veel schoolwisselingen meegemaakt, veelvuldig omdat de moeder de school of het onderwijs niet goed vond voor [minderjarige] . Verder zijn er al jarenlang grote zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] en de mate waarin de moeder hem kan ondersteunen om deze zorgen weg te nemen. De moeder blijft prioriteit geven aan haar eigen gevoelens en inzichten en gaat voorbij aan wat [minderjarige] nodig heeft. Zij geeft aan dat zij de samenwerking wil aangaan, maar maakt dit tegelijkertijd onmogelijk door niet op gesprekken te komen en adviezen van professionals in de wind te slaan. In 2018 is er bij [minderjarige] een onderzoek afgenomen door een GZ-psycholoog waaruit als advies kwam het opstarten van dagbesteding en multireflextherapie. Ondanks de inzet van intensieve ambulante begeleiding is de dagbesteding bij de zorgboerderij beëindigd vanwege het ontbreken van emotionele toestemming van de moeder naar [minderjarige] toe om hier naartoe te mogen gaan. De multireflextherapie kon in 2019 niet doorlopen omdat de moeder geen akkoord wilde geven op het plan van aanpak. Op verzoek van de moeder is begeleiding vanuit [instelling 2] opgestart, maar bij de eerste evaluatie is de moeder weggelopen en zij heeft nog geen nieuwe afspraak gemaakt. Het onderzoek om een meer geactualiseerd beeld te krijgen van de ontwikkeling van [minderjarige] is beëindigd/niet uitvoerbaar omdat de moeder geen toestemming gaf een rapportage over [minderjarige] op te sturen. Ook het maken van afspraken over medische behandelingen verloopt uiterst moeizaam. De moeder heeft geweigerd toestemming te geven voor het maken van röntgenfoto’s van de heupen van [minderjarige] ; zij wil bij de afspraken met de kinderarts aanwezig zijn. Op afspraken met de kinderarts en de tandarts verschijnt zij echter niet. Het gaat dus niet enkel over de aanmelding voor school. De moeder moet kunnen luisteren, [minderjarige] kunnen aansturen als het lastig wordt en zij moet kunnen samenwerken; de moeder laat niet zien dat zij dat kan. De moeder weet welke voorwaarden er zijn gesteld om een thuisplaatsing van [minderjarige] te overwegen, maar zij voldoet hier niet aan. Mogelijk is bij de moeder sprake van persoonlijke problematiek en hiervoor zou zij een uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek moeten ondergaan.
Het verzoek tot toekenning gedeeltelijk gezag is niet alleen gedaan vanwege de aanmelding op [basisschool 1] maar omdat de moeder niet in staat is om in samenwerking met betrokken partijen passend onderwijs voor [minderjarige] te organiseren en er maar geen passend onderwijs voor [minderjarige] van de grond kwam. Uit zorgvuldig overleg is naar voren gekomen dat [minderjarige] vanwege de achterstand die hij heeft niet naar regulier onderwijs kan. De moeder geeft aan dat [minderjarige] onder haar gezag niet naar speciaal onderwijs zal gaan. Dat de moeder het niet eens is met de grondslag van de school heeft zij pas in een veel later stadium kenbaar gemaakt. Tot op heden lukt het op geen enkele wijze om constructief met de moeder in gesprek te gaan over onderwijs. Als de moeder na de uithuisplaatsing toestemming had gegeven voor aanmelding van [minderjarige] op [basisschool 2] , had hij daar mogelijk al voor de zomervakantie kunnen beginnen. Doordat het verzoek in de zomervakantie is toegewezen, kon de GI vanwege de privacy pas na de zomervakantie informatie delen met [basisschool 2] en gesprekken starten. Inmiddels is er vastgesteld in welke groep [minderjarige] komt. [minderjarige] is ook op [basisschool 2] ter kennismaking geweest en hij is daar enthousiast over. Het is niet mogelijk om [minderjarige] zomaar vijf volle dagen naar school te laten gaan en om die reden komt er een opbouwend programma in acht fases.
Bij [minderjarige] moet onderzoek plaatsvinden naar zijn problematiek. Ook is het voor [minderjarige] van belang dat hij therapie gaat volgen omdat hij veel moeite heeft met het uiten van zijn emoties en gevoelens.
De GI heeft navraag bij de kerk gedaan voor een pleeggezin of gezinshuis en via de kerk is de GI bij pleegzorgorganisatie [pleegzorgorganisatie] terecht gekomen.
3.8.
De raad brengt ter zitting, samengevat, het volgende naar voren.
De uithuisplaatsing is nodig vanwege de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] en zijn onderwijsbehoefte en omdat hulpverlening in een vrijwillig kader niet mogelijk is. [minderjarige] moet kunnen opgroeien in een omgeving waarin hij zich naar zijn mogelijkheden kan ontwikkelen. De moeder heeft dit doel wel voor ogen, maar zij belandt steeds op een zijspoor waardoor het doel niet wordt behaald. Als moeder de ondersteuning en adviezen accepteert en zij gaat samenwerken, kan er gekeken worden of er deeltijd wat mogelijk is, maar daarvoor moet de moeder wel stappen zetten.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265d lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de machtiging tot uithuisplaatsing geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.9.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.5.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.6.
Ingevolge artikel 1:265e lid 1 sub a BW kan de rechter bij verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk, met betrekking tot de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling, wordt uitgeoefend door de GI die het toezicht uitoefent voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
3.9.7.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten voor een verlenging van de ondertoezichtstelling, de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de gedeeltelijke uitoefening van het gezag door de GI voor wat betreft de inschrijving op een onderwijsinstelling, alsmede dat het verzoek van de moeder tot intrekking van de uithuisplaatsing dient te worden afgewezen. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling is het hof gebleken dat bij [minderjarige] sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. Niet alleen vanwege het feit dat hij al ruim twee jaar nagenoeg geen onderwijs volgt en in de vier jaar daarvoor op zeven verschillende scholen heeft gezeten, waardoor [minderjarige] op sociaal, emotioneel en cognitief gebied een forse achterstand opgelopen, maar ook omdat de samenwerking met de moeder al gedurende een lange periode op alle fronten vastloopt. De moeder komt niet op afspraken, geeft geen toestemming waar die wel nodig is en doet niets met adviezen van hulpverlening. Hierdoor is de door de GZ-psycholoog voor [minderjarige] geadviseerde dagbesteding niet van de grond gekomen en de multireflextherapie vroegtijdig beëindigd. Ook konden een tijdlang de noodzakelijk geachte röntgenfoto’s van de heupen van [minderjarige] niet gemaakt worden. Bij [minderjarige] moet nog onderzoek plaatsvinden in verband met zijn problematiek, maar de moeder geeft aan dat zij hiervan (deels) de toegevoegde waarde niet inziet. De GI gaat er vanuit dat de moeder niet bewust trajecten laat vastlopen, maar dat dit een gevolg is van haar persoonlijke problematiek. Om hier duidelijkheid over te krijgen dient de moeder van de GI een persoonlijkheidsonderzoek te laten verrichten. De moeder geeft weliswaar aan dat zij bij [instelling 1] is geweest en dat [instelling 1] aangaf geen noodzaak voor behandeling te zien, maar de moeder heeft daar geen hulpvraag neergelegd.
Indien de uithuisplaatsing op dit moment zou worden beëindigd, zou dit betekenen dat [minderjarige] weer naar een andere school zou moeten gaan, waardoor het opstarten van de schoolgang van [minderjarige] wederom vertraging zou oplopen, terwijl hij nu feitelijk gaat starten bij [basisschool 2] . Daar is een programma op maat voor hem ontwikkeld. Hetzelfde risico bestaat indien het gezag niet gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de GI, nu de moeder nog altijd wil dat [minderjarige] naar [basisschool 1] gaat en zij niet achter plaatsing op speciaal onderwijs staat. De GI heeft een plausibele uitleg gegeven waarom [minderjarige] nog niet eerder met school is gestart. Om de kans van slagen van de schoolgang van [minderjarige] zo groot mogelijk te maken heeft er uitgebreid overleg plaatsgevonden tussen de GI en [basisschool 2] en is gekozen voor een zeer zorgvuldig tot stand gekomen traject, waarbij wordt gewerkt met een opbouwend programma in acht fasen. Het hof acht het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk om dat nu in gang gezette traject niet te doorkruisen. Bij beëindiging van de bestreden maatregelen zou het risico daarop aanzienlijk zijn.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda , van 25 juli 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.A.R.M. van Leuven en M.L.F.J. Schyns en is op 10 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.